donderdag 16 juli 2015

FIETSEN

Mijn broer Tinus, heeft niet lang meer te leven. Tinus, de man met de verstandelijke handicap, die leeft op het niveau van iemand van anderhalf jaar. Zijn nieren doen het nauwelijks meer en hij heeft suikerziekte. Een nieuwe nier en nierdialyse kan hij geestelijk niet aan, dus leeft hij nu vooral op morfine om de pijn te stillen en het medicijn haldol om het delier ten gevolge van de morfine een beetje te onderdrukken.
Toen hij nog in Limburg woonde, ging ik, sinds de dood van mama, één keer per jaar naar hem toe. Sinds ik hem verhuisde van Echt (in Limburg) naar Middelharnis op Goeree-Overflakkee, ga ik één keer per maand naar hem toe. Nu, in deze laatste fase van zijn leven heb ik besloten elke wéék een keertje bij hem langs te gaan.

Rond een uur of elf kom ik aan bij zijn woning. Hij is dan diep in slaap. Een begeleidster vertelt me dat hij dezer dagen zowat 23 uur per dag slaapt. Geen wonder dan, dat hij het dan uitschreeuwt van de pijn, als hij zijn bed uit moet komen. Alles aan hem is dan natuurlijk verstijfd.

Hanna, een begeleidster, port Tinus, speciaal voor mij wakker. Het eerste wat hij zegt is:
‘Marco, Marco, Marco,’ dat is de naam van ons jongste broertje (44 jaar), een mongool … sorry, foutje!! … zo mag ik hem tegenwoordig niet meer noemen, hè? Marco heeft dus het syndroom van down.
Hij zegt niet; ‘Ha, broer, Jee maar Marco Marco Marco’. Een paar minuten later ziet Tinus dat ik er toch ook nog ben dan volgt: ‘ Broertje, broertje’.

Ik ben gaan fietsen van Rotterdam naar Middelharnis. Zestig kilometer. Ik ben kapot. Heb totaal geen gevoel meer in mijn lul. Ondanks het zeemleren kruis in mijn  fietsbroek en het zadel dat volgespoten is met gel.
‘Geef mij ook maar wat van die morfine om de pijn in mijn perineum te verdoven’ wil ik vragen aan Hanna maar daar ben ik uiteindelijk weer eens te schijterig voor.

Tinus ziet er echt niet meer uit. De eerste de beste halfdode heroïnejunk ziet er beter uit dan mijn broer. Hoewel ik stierf van de honger heb ik de helft van mijn brood (één met kaas en één met duo pénotti) aan Tinus opgevoerd. Ik vraag me af of ze hem daar nog wel wat te vreten geven. Zo gretig gaan die stukjes brood van mij naar binnen.
‘Je kan nog wel een half uurtje met hem gaan wandelen, hoor,’ zegt Hanna.
Als we wandelen zingen we altijd liedjes … kinderliedjes … andere kent hij niet … behalve ‘ik ben zo blij dat mijn neus van voren zit en niet opzij‘dan. Normaal brult hij al de kinderliedjes mee, die ik inzet maar nu houdt hij zijn kaken stijf op elkaar. Alleen bij ‘O sewiesewo sewiese walla susanna, sie so se wiese wo se wiese wies wies wies’, pruttelt hij even mee.
Na de wandeling ga ik weg, geef hem nog wel even een zoen op zijn jukbeen. Een hug is niet mogelijk, zoals hij daar zit in zijn rolstoel.

Ik fiets weer terug. Bij Hellevoetsluis begint mijn voorband godverdomme zachtjes leeg te lopen. Het is dan nog tien kilometer tot metrostation Spijkenisse Centrum. Tien kilometer. Tien kilometer en vier keer de band weer oppompen. Ik haal het metrostation godzijdank voor het spitsuur. Want er mogen in het spitsuur geen fietsen meer in de metro. Om half zes was ik thuis. Kapot. Ga douchen en een beetje slapen.

Gelukkig kookt Gabriëla vanavond. Ik had er geen fut meer voor gehad.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten