Mijn broer Tinus, heeft
niet lang meer te leven. Tinus, de man met de verstandelijke handicap, die
leeft op het niveau van iemand van anderhalf jaar. Zijn nieren doen het
nauwelijks meer en hij heeft suikerziekte. Een nieuwe nier en nierdialyse kan
hij geestelijk niet aan, dus leeft hij nu vooral op morfine om de pijn te
stillen en het medicijn haldol om het delier ten gevolge van de morfine een
beetje te onderdrukken.
Toen hij nog in Limburg
woonde, ging ik, sinds de dood van mama, één keer per jaar naar hem toe. Sinds
ik hem verhuisde van Echt (in Limburg) naar Middelharnis op Goeree-Overflakkee,
ga ik één keer per maand naar hem toe. Nu, in deze laatste fase van zijn leven
heb ik besloten elke wéék een keertje bij hem langs te gaan.
Rond een uur of elf kom ik
aan bij zijn woning. Hij is dan diep in slaap. Een begeleidster vertelt me dat
hij dezer dagen zowat 23 uur per dag slaapt. Geen wonder dan, dat hij het dan
uitschreeuwt van de pijn, als hij zijn bed uit moet komen. Alles aan hem is dan
natuurlijk verstijfd.
Hanna, een begeleidster, port
Tinus, speciaal voor mij wakker. Het eerste wat hij zegt is:
‘Marco, Marco, Marco,’ dat
is de naam van ons jongste broertje (44 jaar), een mongool … sorry, foutje!! …
zo mag ik hem tegenwoordig niet meer noemen, hè? Marco heeft dus het syndroom
van down.
Hij zegt niet; ‘Ha,
broer, Jee maar Marco Marco Marco’. Een paar minuten later ziet Tinus dat ik er
toch ook nog ben dan volgt: ‘ Broertje, broertje’.
Ik ben gaan fietsen van
Rotterdam naar Middelharnis. Zestig kilometer. Ik ben kapot. Heb totaal geen
gevoel meer in mijn lul. Ondanks het zeemleren kruis in mijn fietsbroek en het zadel dat volgespoten is
met gel.
‘Geef mij ook maar wat van
die morfine om de pijn in mijn perineum te verdoven’ wil ik vragen aan Hanna
maar daar ben ik uiteindelijk weer eens te schijterig voor.
Tinus ziet er echt niet
meer uit. De eerste de beste halfdode heroïnejunk ziet er beter uit dan mijn
broer. Hoewel ik stierf van de honger heb ik de helft van mijn brood (één met
kaas en één met duo pénotti) aan Tinus opgevoerd. Ik vraag me af of ze hem daar
nog wel wat te vreten geven. Zo gretig gaan die stukjes brood van mij naar
binnen.
‘Je kan nog wel een half
uurtje met hem gaan wandelen, hoor,’ zegt Hanna.
Als we wandelen zingen we
altijd liedjes … kinderliedjes … andere kent hij niet … behalve ‘ik ben zo
blij dat mijn neus van voren zit en niet opzij‘dan. Normaal brult hij al
de kinderliedjes mee, die ik inzet maar nu houdt hij zijn kaken stijf op
elkaar. Alleen bij ‘O sewiesewo sewiese walla susanna, sie so se wiese wo se
wiese wies wies wies’, pruttelt hij even mee.
Na de wandeling ga ik weg,
geef hem nog wel even een zoen op zijn jukbeen. Een hug is niet mogelijk, zoals
hij daar zit in zijn rolstoel.
Ik fiets weer terug. Bij
Hellevoetsluis begint mijn voorband godverdomme zachtjes leeg te lopen. Het is dan
nog tien kilometer tot metrostation Spijkenisse Centrum. Tien kilometer. Tien
kilometer en vier keer de band weer oppompen. Ik haal het metrostation
godzijdank voor het spitsuur. Want er mogen in het spitsuur geen fietsen meer in
de metro. Om half zes was ik thuis. Kapot. Ga douchen en een beetje slapen.
Gelukkig kookt Gabriëla
vanavond. Ik had er geen fut meer voor gehad.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten