Het is een oude stadswijk……met bomen en met veel huizen met
puntdaken en een enkele flat met 6 verdiepingen. Zij sliepen vlak onder de
puntdaken Jozien en André. Ze waren zus en broer en verderop in huis lagen nog
4 kinderen te slapen en nog weer verder op lagen pappa en mamma...en de hond ….en
de katten. Midden in de nacht begon de hond, Aspro, hard te blaffen en
merkwaardig genoeg werd alleen Andre daar wakker van. Hij ging kijken op de
plek waar Aspro altijd sliep maar Andree zag niks bijzonders. Aspro sliep als
een ……hond. …dus ging hij maar weer naar boven naar zijn slaapkamer bij zijn
zusje Jozien. Maar net toe André weer lekker onder de dekens lag hoorde hij dat
geblaf weer…….. Maar nu hij het beter hoorde wist hij dat dat Aspro niet was,
Aspro had niet zo’n zware stem. Zijn zusje was nu ook wakker geworden van het
geblaf en vroeg aan Andre wat er aan de hand zou zijn. Het is een hond buiten,
die blaft, misschien heeft hij onze hulp wel nodig. André pakte een stoel
waarmee hij door het puntdakklapraampje kon kijken. In eerste instantie zag hij
niks maar in tweede instantie zag André een boom hard heen en weer gaan en
hoorde hij weer vervaarlijk geblaf.
Het was zomer en het was de laatste dagen steeds mooi weer
geweest. Morgen zou het weer mooi weer worden. André zag de boom dan wel
schudden maar de hond kon hij natuurlijk niet zien, want die zit propvol met
bladeren. André zei tegen Jozien, dat hij die hond wel wilde gaan helpen. ‘O, ‘zei
Jozien, ‘dan wil ik je wel komen meehelpen’ Daar was André heel erg blij mee.
Alleen er was een probleem: Jozien was een nogal klein meisje. ‘Dus,’ dacht
André, ik moet eerst het dak op en dan moet ik Jozien er op trekken en dan kunnen we misschien samen de hond uit zijn
benarde positie bevrijden.’’ Zo gezegd zo gedaan. André wurmde zich door het
puntdakklapraam en zei tegen Jozien dat ze op de stoel moest gaan staan. Toen
ze dat gedaan had pakte André haar armen en trok haar door het
puntdakklapraam en vervolgens lieten ze
zich heel langzaam over de dakpannen naar beneden, naar de dakgoot, zakken.
Voorzichtig André, voorzichtig, anders vallen we van zo hoog op de straat en
dan zijn we allebei misschien wel dood. ‘Welnee’, zei André, als we straks in
de dakgoot staan maken we een grote sprong tot in de boom en dan kunnen we makkelijk
zien waar die hond zit en dan kunnen we ons met ons drieën voorzichtig naar
beneden laten zakken. ‘Geef me een hand’ zei André tegen Jozien, ‘dan gaan we
springen…..één, twee, drie …..auauauw…..ze hadden allebei een flinke kras van
een boomtak opgelopen André moest er zelfs van huilen, Jozien hield zich flink,
ze had pijn maar huilde niet. Ze waren nu vlak bij de hond die al een hele tijd
niet meer geblaft had, want hij dacht zeker ‘Mijn redding is nabij’. Wat er nou
aan de hand was met de hond: zijn riem zat klem in de boom en toen Jozien de
riem eenmaal had losgemaakt was de hond zo op de straat en omdat het zo’n
gemakkelijke klimboom was waren André en Jozien ook zo beneden; nu moesten ze
alleen nog pappa en mamma wakker bellen en weer verder gaan slapen.