zaterdag 21 augustus 2021

PETER

Het was alweer eenenveertig dagen geleden dat mijn vader geld had overgemaakt naar mijn moeder. Tenminste, dat zei ze tegen mij. Het was in feite mijn zorg niet als haar tienjarige zoon. Ik kon er verder ook niks aan doen.  Mijn vader was zeeman. Hij voer op een cruiseschip, de s.s. Rotterdam van de Holland Amerika Lijn. Bijna het hele jaar was hij van huis. Hij zei altijd dat hij zich rotwerkte in de keuken van dat schip, dat geloof ik ook wel maar hij verdiende er alleen niet veel mee.  Al halverwege de maand begon mijn moeder hem te knijpen dat ze de huur, het eten en het gas en  licht niet kon betalen.  Ik ben haar oudste zoon, misschien vertelde mijn moeder me daarom, bij gebrek aan een partner thuis, van alles en nog wat. Niet alleen over de geldproblemen maar ook over de zorgen die ze zich maakte over mijn één jaar jongere broer, die geestelijk gehandicapt was en ver weg, in Zuid-Limburg, woonde in een inrichting, geleid door witte nonnetjes … over mijn twee oudste zussen, die elkaar onophoudelijk in de haren vlogen …  en over haar lievelingszus, onze tante Loes, die plotseling was weggelopen bij haar man, onze ome Willem … enz ... wat moest ik er mee??

We hadden een huurachterstand van één maand. De maand mei konden we niet betalen, dat moest ik van mijn moeder gaan zeggen tegen de man die de huur kwam ophalen, een izegrim met wratten op zijn handen. ‘Zeg maar tegen je moeder,’ zei de engerd,’ dat ze het huis uit moet als in juni de huur wèèr niet betaald wordt.’  

En dan was er, bij al die krapte, ook nog eens een logé. Neef Peter van zes, een zoontje van een zus en een zwager van mijn vader:  tante Mien en ome Bram. Tante Mien lag met een zware navelbreuk in het Franciscus ziekenhuis. Peter was nog te jong om alleen thuis te blijven; ome Bram kon geen vrij krijgen van zijn werk. Dus logeerde Peter bij ons. ’t Was bij ons thuis geen vetpot …  maar we kwamen ook weer niet om van de honger  … er was  voldoende. Maar niet voor Peter… Petertje, met z’n onnozele, trieste blik, had altijd honger: ‘Tante Lida (dat was mijn moeder)….. , ik heb honger,’ zeurde hij.

Het geldgebrek werd inmiddels zo dreigend dat we met z’n allen een bezoek gingen brengen aan het rijdend filiaal van de Rotterdamse Spaarbank vlakbij de Maastunnel. Misschien had mijn vader inmiddels geld overgemaakt  en anders kunnen we daar misschien een voorschot krijgen. Wij woonden in Spangen, het was een eind lopen naar de bank. Gelukkig was het lekker weer. Ik duwde de wandelwagen waarin mijn jongste zusje zat te sabbelen op haar speen. Mijn twee jongere zusjes liepen aan weerszijden  van mijn moeder. Telkens liepen ze aan elkaars haar te trekken. Petertje liep tussen ons in en had inmiddels al minstens tien keer met zijn lijzige stemmetje gedreind: ‘tante Lida, ik heb honger.’

Mijn moeder was het ineens spuugzat, eerst ze gaf ze mijn zussen allebei een flinke pets op hun kop, voor het haartrekken; allebei huilen natuurlijk. Toen pakte ze Peter bij zijn arm, schudde hem driftig door elkaarr en zei boos, dat ze nu geen gezanik meer over honger wilde horen: ‘dadelijk, Peter, als we thuis zijn, maak ik een boterhammetje voor je.’ ‘Ja, tante Lida,’ zei Peter geschrokken.

Er was bij de Spaarbank Rotterdam nog geen geld  gestort door mijn vader.  Mijn moeder kon wel een voorschot krijgen, zodat ze de huur van juni kon betalen. Wanneer het schip met geld binnenkwam moest ze het voorschot terugbetalen.

      

Geen opmerkingen:

Een reactie posten