dinsdag 12 augustus 2014

GRIJZE DUIF

Grijze Duif
In 1959 wonen mijn drie zusjes, mijn moeder en ik in Rotterdam, Spangen; in de van Lennepstraat op twee hoog in een vierkamerwoning. Mijn vader woont hier officieel natuurlijk ook maar hij is er alleen nooit: hij vaart als pantrybediende op een passagiersschip van de Holland Amerika Lijn; maar daar gaat het nu niet om.
Ik ben een jongen van negen, mijn zusjes zijn zeven, zes en twee. Mijn moeder is dan dertig. Ons (huur-) huis is gebouwd rond 1910. Van buiten veel steen; van binnen veel hout. Houten vloeren. Elke stap die in dat huis gezet wordt, elk stukje speelgoed dat daar valt, elke stoel die er verzet wordt, alles dreunt door naar de buren. De benedenbuurvrouw wordt gek van ons. Ze reageert meestal onmiddellijk; dan bonkt ze met een voorwerp tegen haar plafond … onze vloer dus. Ik weet nog steeds niet met welk voorwerp ze dat doet … met een zwabber, vermoed ik.
Mijn moeder lijkt daarna gelijk een beetje van slag:
‘Doe maar een beetje zachtjes, jongens; ik wil geen last met dat mens van beneden.’  ‘Jongens’ noemt ze  mijn zusjes ...  stom. Eigenlijk vindt mijn moeder die buurvrouw maar een zeikwijf.
‘Kinderen moeten toch gewoon kunnen spélen,’ vindt ze … dat denk ìk tenminste, alleen zegt ze dat nooit hardop. Wel stampt ze een enkele keer hard op vloer als reactie op het gebonk van de buurvrouw. Van die onduidelijke houding van mijn moeder heb ik wel een beetje last. Ik hou me thuis meestal maar koest; zit rustig in de stoel van mijn vader. Mijn zusjes trekken zich nooit iets aan van die buurvrouw en evenmin van mijn moeder, áls die zich al eens boos maakt tenminste. Soms zeg ik er, als grote broer, wel eens wat van. Maar naar mij luisteren? Ho maar! Ze blijven klieren, gillen en met speelgoed gooien en ze hebben er nog lol in ook. Maar dadelijk, als ik naar buiten moet, ben ik het weer die op zijn kop krijg van die ‘grijze duif’, want zo noemen wij onze ‘geliefde’ benedenbuurvrouw.
Het lijkt haast wel alsof ze achter haar voordeur staat te luisteren of ik naar buiten ga. Want net als ik voor haar deur sta trekt ze die met een ruk open en zegt dan met een gemeen snerpende heksenstem:
‘‘Waarom hebben jullie de hele ochtend weer zo’n rotherrie lopen maken? Ja jij! Jij en die ellendige rotzusjes van je. Het moet nou maar eens afgelopen zijn! Ik sterf de hele dag van de koppijn door jullie! Zeg maar tegen je moeder, dat ‘ik er werk van ga maken.’’
Ik word een beetje eng van die grijze duif, mompel ‘jjjjja buuv….’ en sluip verder zo geruisloos mogelijk de trap af.
Eigenlijk is het toch te gek voor woorden, dat ik het me zo aantrek: ik maak zelf helemaal geen herrie. Ik lees boekjes, maak moeilijke sommen en doe, in mijn eentje, rustige spelletjes, zoals bijvoorbeeld het vlooienspel en hoedje-wip. Dààr kan dat mens toch geen last van hebben?
En wat mijn moeder betreft: zij veroorzaakt al helemaal geen overlast: op haar sloffen beweegt ze geruisloos door het huis en iets als stofzuigen bijvoorbeeld: dat doet ze alleen als ze zeker weet dat de ‘grijze duif’ niet thuis is.
Je kan dus wel zeggen dat mijn moeder en ik heel erg rustig zijn thuis, ‘dooie vogeltjes’ bijna.  Aan ons ligt het dus niet. Het vreemde is alleen dat mijn drie zusjes, de drie kleine herrieschoppertjes, om de een of andere onduidelijke reden nooit door die grijze duif worden aangesproken. Het gevolg daarvan is dat ze zorgeloos en onbekommerd hun gang blijven gaan: ze bekogelen elkaar met hun knikkers (met veel gejank tot gevolg), ze maken hoge torens van mijn houten blokken, die omkieperen als ze  te hoog worden en soms gaan ze gewoon in de woonkamer touwtje staan springen … ze kunnen eigenlijk net zo luidruchtig zijn als ze maar willen. Dat doen ze dan ook naar hartenlust; mijn moeder doet er in feite nooit iets tegen en naar mij luisteren ze gewoon niet.

Pech voor de buurvrouw. Pech ook voor mij want ik ben en blijf de Kop van Jut al is dat wel minder sinds ik met wollen sloffen aan naar buiten sluip. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten