Grijze Duif
In 1959 wonen mijn drie zusjes, mijn moeder en ik in
Rotterdam, Spangen; in de van Lennepstraat op twee hoog in een vierkamerwoning.
Mijn vader woont hier officieel natuurlijk ook maar hij is er alleen nooit: hij
vaart als pantrybediende op een passagiersschip van de Holland Amerika Lijn;
maar daar gaat het nu niet om.
Ik ben een jongen van negen, mijn zusjes zijn zeven, zes en
twee. Mijn moeder is dan dertig. Ons (huur-) huis is gebouwd rond 1910. Van buiten
veel steen; van binnen veel hout. Houten vloeren. Elke stap die in dat huis gezet
wordt, elk stukje speelgoed dat daar valt, elke stoel die er verzet wordt,
alles dreunt door naar de buren. De benedenbuurvrouw wordt gek van ons. Ze
reageert meestal onmiddellijk; dan bonkt ze met een voorwerp tegen haar plafond
… onze vloer dus. Ik weet nog steeds niet met welk voorwerp ze dat doet … met
een zwabber, vermoed ik.
Mijn moeder lijkt daarna gelijk een beetje van slag:
‘Doe maar een beetje zachtjes, jongens; ik wil geen last met
dat mens van beneden.’ ‘Jongens’ noemt
ze mijn zusjes ... stom. Eigenlijk vindt mijn moeder die
buurvrouw maar een zeikwijf.
‘Kinderen moeten toch gewoon kunnen spélen,’ vindt ze … dat
denk ìk tenminste, alleen zegt ze dat nooit hardop. Wel stampt ze een enkele
keer hard op vloer als reactie op het gebonk van de buurvrouw. Van die
onduidelijke houding van mijn moeder heb ik wel een beetje last. Ik hou me
thuis meestal maar koest; zit rustig in de stoel van mijn vader. Mijn zusjes
trekken zich nooit iets aan van die buurvrouw en evenmin van mijn moeder, áls die
zich al eens boos maakt tenminste. Soms zeg ik er, als grote broer, wel eens
wat van. Maar naar mij luisteren? Ho maar! Ze blijven klieren, gillen en met
speelgoed gooien en ze hebben er nog lol in ook. Maar dadelijk, als ik naar
buiten moet, ben ik het weer die op zijn kop krijg van die ‘grijze duif’, want
zo noemen wij onze ‘geliefde’ benedenbuurvrouw.
Het lijkt haast wel alsof ze achter haar voordeur staat te
luisteren of ik naar buiten ga. Want net als ik voor haar deur sta trekt ze die
met een ruk open en zegt dan met een gemeen snerpende heksenstem:
‘‘Waarom hebben jullie de hele ochtend weer zo’n rotherrie lopen
maken? Ja jij! Jij en die ellendige rotzusjes van je. Het moet nou maar eens afgelopen
zijn! Ik sterf de hele dag van de koppijn door jullie! Zeg maar tegen je moeder,
dat ‘ik er werk van ga maken.’’
Ik word een beetje eng van die grijze duif, mompel ‘jjjjja
buuv….’ en sluip verder zo geruisloos mogelijk de trap af.
Eigenlijk is het toch te gek voor woorden, dat ik het me zo
aantrek: ik maak zelf helemaal geen herrie. Ik lees boekjes, maak moeilijke
sommen en doe, in mijn eentje, rustige spelletjes, zoals bijvoorbeeld het
vlooienspel en hoedje-wip. Dààr kan dat mens toch geen last van hebben?
En wat mijn moeder betreft: zij veroorzaakt al helemaal geen
overlast: op haar sloffen beweegt ze geruisloos door het huis en iets als stofzuigen
bijvoorbeeld: dat doet ze alleen als ze zeker weet dat de ‘grijze duif’ niet
thuis is.
Je kan dus wel zeggen dat mijn moeder en ik heel erg rustig
zijn thuis, ‘dooie vogeltjes’ bijna. Aan
ons ligt het dus niet. Het vreemde is alleen dat mijn drie zusjes, de drie
kleine herrieschoppertjes, om de een of andere onduidelijke reden nooit door die
grijze duif worden aangesproken. Het gevolg daarvan is dat ze zorgeloos en
onbekommerd hun gang blijven gaan: ze bekogelen elkaar met hun knikkers (met
veel gejank tot gevolg), ze maken hoge torens van mijn houten blokken, die omkieperen
als ze te hoog worden en soms gaan ze gewoon
in de woonkamer touwtje staan springen … ze kunnen eigenlijk net zo luidruchtig
zijn als ze maar willen. Dat doen ze dan ook naar hartenlust; mijn moeder doet
er in feite nooit iets tegen en naar mij luisteren ze gewoon niet.
Pech voor de buurvrouw. Pech ook voor mij want ik ben en
blijf de Kop van Jut al is dat wel minder sinds ik met wollen sloffen aan naar
buiten sluip.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten