vrijdag 6 maart 2015

ARTSEN

Ik ben patiënt bij een huisartsenechtpaar. De mannelijke dokter is iets prettiger. Geweldig is hij niet … hij kan er mee door. Hij neemt redelijk de tijd voor je, is vriendelijk. Het is me alleen wel een paar keer overkomen dat hij zich niet zo goed kon inhouden. Hij gaat vloeken! Ik vraag me wel eens af of hij  Gilles de la Tourette heeft.
Mijn vinger groeide krom. De dokter had me foto’s laten maken in het ziekenhuis en ik moest hem bellen voor wat er op die foto’s te zien was. Dat deed ik en de doktersassistente zei dat het wel mee viel en dat ik het maar even moest aanzien. Nou, ik heb het een halfjaartje aangezien en die vinger kon toen haast niet mee krommer. Dat verhaal vertelde ik de dokter en toen wendde hij zich gepikeerd van me af en zei:’aan zien, aan zien, u laat uw vinger, godverdomme, toch niet zo alle jezus kromgroeien, dan moet u  gewoon eerder bij me langskomen.’
‘Ja,’ zei ik toen, ‘ dan moet u tegen me zeggen, hoe lang ik het  moet aanzien, want toen die foto’s gemaakt werden, stond die vinger al behoorlijk krom. Weet u wat ik denk dokter,dat u die foto’s destijds niet eens gezien heeft en dat uw incapabele assistente de foto’s even vlug vlug bekeken heeft, toen ik belde. Toen heeft zij mij op eigen houtje geadviseerd om het maar even aan te zien. Want ú, dokter had daar geen tijd voor. Wanneer ik het nog langer aan had gezien was ik mijn vinger misschien wel kwijt geraakt.’
Het was duidelijk te zien, dat de dokter niet blij was met mijn woorden. Er verscheen een zenuwtrekje van de linkerkant van zijn neusvleugel naar zijn linkermondhoek en tegelijkertijd knipperde hij onregelmatig met zijn linkeroog.
‘Ik geef toe dat ik hier wat duidelijker over had kunnen zijn. Jezus Christus! Ik zal u nu meteen verwijzen naar het ziekenhuis om uw vinger recht te laten zetten.’
En binnen drie weken stond ie weer recht.

De echtgenote van die mannelijke dokter is dus ook arts. Met een schijnbaar vriendelijke toverfeeënglimlach haalt ze haar patiënt op in de wachtkamer. De dokter draait zich om en loopt naar haar spreekkamer. De glimlach heeft dan plaats gemaakt voor een asgrauwe sombere blik. Pas als ze de patiënt aankijkt tovert ze de glimlach weer op haar gezicht. Het straalt er bij haar van alle kanten af: Wat een vreselijke baan heb ik toch! Maar: ik blijf lachen.
Toen ik nog maar pas bij dat huisartsenkoppel was, ben ik een paar keer bewust naar die vrouw gegaan. Nou heb ik meestal nooit iets bijzonders maar die ene keer wel; ze is toen bij mij vreselijk door de mand gevallen.  Ik had last van mijn  aambeien. Dat vertelde ik haar. Goed, ik geef toe: het is niet het leukste klusje voor een arts maar ik mag toch wel verwachten van een professionele kracht, dat ze daar mee om weet gaan. Ik heb het woord ‘aambeien’ nog niet uitgesproken of ik zie haar kokhalzen en tegelijkertijd zeggen: ‘Ontkleed alleen uw onderlichaam en gaat daar maar op de tafel liggen. Ik kom er zo aan.’
Jammer dat ik haar gezicht niet kon zien, toen ze mijn billen uit elkaar moest houden om mijn aambeien te inspecteren met haar zaklantaarntje in haar mond.
‘Kleedt u zich maar weer aan.’ ‘Het is niets om u ongerust over te maken, meneer. Ik zal een zalfje voorschrijven; dagelijks na de stoelgang dun smeren. Tot ziens, meneer. Als u last blijft houden, zie ik u graag terug.’

Terwijl ze dat zei, kotste ze haar prachtige eikenhouten bureau onder. Ik kreeg alleen een paar spetters op mijn t-shirt en op mijn gezicht.    

donderdag 5 maart 2015

MEDITATIE

Tussen mijn 35e en vijftigste jaar heb ik veel gemediteerd. De goeroe Baghwan Shree Rajneesh  ook wel genaamd Osho was mijn grote inspiratiebron destijds. Ik heb vrijwel alle boeken van Osho gelezen. Heel inspirerend. Osho kijkt op heel andere, verfrissende manier tegen het leven aan. Het zou in dit verband te veel zijn om  daar over uit te weiden. Google eens ‘Osho’ of huur in de bibliotheek eens een Osho-boek. In de jaren zeventig, tachtig van de vorige eeuw had Osho in de hele wereld enorm veel aanhangers; ook veel bekende Nederlanders, waarvan Ramses Shaffey wel de bekendste was.
Over de hele (niet moslim)-wereld werden Osho meditatie centra gevestigd. Dus ook in Rotterdam, op nog geen kwartiertje fietsen van mijn huis. Er werden daar verschillende soorten meditatie gedaan, bijvoorbeeld: de kundalini, de lachmeditatie en de dynamische meditatie. Die laatste, de dynamische meditatie, stond elke dag van 7 tot 8 uur ’s ochtends op het programma en als het maar even kon deed ik daar aan mee. Op de drie dagen per week dat mijn vrouw werkte lukte dat niet. Ik kon onze kinderen, die toen acht en tien waren, niet alleen thuis laten. De andere vier dagen ging ik wel.
Wat was nou die dynamische meditatie? Een heel aparte meditatie: het eerste kwartier ‘moest’ je, begeleid door opzwepende muziek, in flink tempo springen (op je blote voeten) en tegelijk krachtig kreten uiten als ‘oe’ en ‘aa’. Inspannend, ik ging er tenminste behoorlijk van zweten. Vervolgens kwam het kwartiertje stilstaan, met energieke fluitmuziek. De armen hangen slap langs mijn lijf, mijn ogen zijn dicht en mijn hoofd is naar de grond gericht. Er is geen spanning op mijn nek en ik sta met iets gebogen knieën. Wat er dan gebeurde was steeds weer heel wonderlijk om te ervaren: mijn hele lichaam begon te trillen, steeds heftiger en heftiger, een kwartier lang. Dit is een helend trillen. De theorie waarop dit is gebaseerd heet: bio energetica. (google als je wilt) Het volgende deel van de dynamische meditatie: een kwartier languit op een matje op de grond, alles ontspannen, de lieflijke muziek door je lijf laten trillen; dit duurt ook weer een kwartier. Het uur dat deze meditatie in totaal duurt  wordt voltooid door een kwartiertje lichtvoetig dansen op relaxte Indiase muziek: ‘het leven vieren’, zo werd dat laatste deel genoemd. Na die meditatie had ik altijd volop energie; zowel thuis als op mijn werk voelde ik  me opgewekt en fris.
In lente, zomer en herfst was het geen probleem voor mij, dat kwartiertje fietsen naar het meditatiecentrum maar in de winter kon ik het niet opbrengen. Ik heb toen een cd gekocht van de dynamische meditatie en ben er thuis mee aan de slag gegaan. Dat gaf problemen met het thuisfront, want ik wilde  zoals gewoonlijk mediteren tussen zeven en acht uur ‘s morgens. Maar een ontwakende vrouw en kinderen, die zich klaar maken om naar werk en school te gaan, botsen met een op dynamische muziek springende en ‘oe’ en ‘aa’ roepende huisvader. Ze werden gek van me en ik van hun. Uiteindelijk bond ik in en deed de meditatie alleen nog als iedereen de deur uit was. Het kwam er op neer dat ik dat drie keer per week kon doen. Uiteindelijk kwam ik toch tot de slotsom dat de dynamische meditatie wat te luidruchtig is om binnen een gezinssetting te doen.

Daarom besloot ik om in de winters voortaan een zit - meditatie in stilte te doen, op mijn slaapkamer: ik zit dan, in kleermakerszit, voor een brandende kaars en tel mijn uitademingen, van één tot tien en begin dan weer opnieuw bij één. Ik zit dan zo een half uurtje.

dinsdag 3 maart 2015

TOEDELEDOKIE

Normaal gesproken vind ik het lekker eten: aardappelen, bietjes en een bal gehakt, in een beetje vette jus; meestel eet ik er dan nog een grote zure bom bij. Maar de maaltijd van vandaag is helaas niet te vreten. Eerlijkheidshalve moet ik zeggen, dat zowel de aardappelen als de bal gehakt afzonderlijk goed eetbaar zijn. Alleen die bieten, hè, nee, dat is he-le-maal niks! En zo’n maaltje is eigenlijk pas lekker als àlle bestanddelen een ruime voldoende scoren. Want alléén aardappelen eten, die gedoopt zijn in vette jus, dat is nou niet bepaald een delicatesse. Puur alleen dat balletje eten, ja, dat lukt; die bal is goed binnen te houden. De balletjes zijn gemaakt van rundergehakt, met zout peper en paprika; wat paneermeel, een eitje en twee teentjes knoflook; gebraden  in verhitte boter met daarin een uitje gefruit en tot slot nog twee scheutjes  ketjap manis erover. Prima gelukt die ballen. Na de aardappelen heb ik ze lekker opgepeuzeld. Die klote-bieten verzieken eigenlijk mijn hele avondeten verziekt. Ze zien er al sowieso niet uit, om te beginnen zijn ze al nauwelijks rood te noemen, die bieten; eerder donkerbruin. Meestal koop ik hele, gekookte bieten, waar ik de steel en de wortel vanaf snij en die ik dan schil. Vervolgens schaaf ik (met de kaasschaaf) de meestal prachtige rode bieten in plakken. De bieten van déze avond zijn niet gekocht als hele, min of meer ronde  bieten maar als kleine, in vierkante stukjes gesneden stukjes biet. Geadviseerd werd op de verpakking om deze bietvierkantjes nog tien minuten te koken alvorens ze te op te dienen.
Ik schep mijn bordje vol en proef de aardappel (met jus), lekker. De bal, heerlijk. De zure bom, prima; en dan de bietjes: ze zijn zo hard  als rauwe snijbonen. Na één hap is het voor mij duidelijk; ik eet alleen de andere, beter te pruimen bestanddelen van deze maaltijd op en schuif dan de berg ‘bietjes’ de toiletpot in ….‘toedeledokie’ noem ik dat.
Gelukkig is het toetje lekker. Het kan altijd gebeuren dat een maaltijd niet te pruimen is: dan zorg ik altijd voor een lekker toetje. Deze keer zijn dat de peren, conferences, heerlijk.

Het komt echt maar zelden voor dat ik een maaltijd of een deel van een maaltijd laat staan. Ik kan me twee eerdere situaties herinneren, waarin ik maaltijden weg kieperde. Sambal – boontjes had ik gemaakt. Ik had daar veel te veel sambal in gedaan. Nog geprobeerd om het te eten met een schijf komkommer bij elke hap …hielp niet .... en met een glas water een hap sambal boontjes wegspoelen …. maar nee, ook dat hielp niks en het is ook niet lekker…..na drie of vier happen ben ik er maar mee gestopt……toedeledokie

Het tweede mislukte gerecht, dat ik me herinner, moest de ‘goed gevulde preisoep’ worden. Die soep moest gebonden worden door dessertrijst en geraspte aardappel. Ik had er toen nogal veel dessertrijst en geraspte aardappel in gedaan, zodat niet meer in de soep geroerd kon worden:  de pollepel bleef rechtop staan als in een emmer cement. Ook deze soep ….. toedeledokie.

maandag 2 maart 2015

BIECHT

Er werd hard geklopt op deur van de sacristie. Na de Heilige Mis stond de kapelaan nog een beetje na te genieten in zijn groene kazuifel. Op zoveel gewillig uitgestoken tongen als vandaag, had hij nog niet eerder in zijn lange loopbaan een hostie mogen deponeren. De kapelaan trok het jonge misdienaartje wat ruw naar zich toe, duwde het gezicht van het ventje in zijn kruis en woelde met zijn kleine dikke worstvingertjes door de zwarte haardos van het knulletje. Zo was dat dubbel genieten voor de Rooms - Katholieke geestelijke.
Dan wordt er hard op de deur geklopt. De jonge misdienaar krijgt van de kapelaan een tikje tegen zijn hoofd, wat betekent dat hij moet opkrassen: ‘Ik roep je zo wel weer, Bennie’.
Nogmaals wordt er geklopt op de deur. Nu iets luider. De geestelijke strijkt zijn kazuifel glad en roept:
‘Binnen. Wie bent u en waarmee, kan ik u van dienst zijn, u kijkt zo verschrikt?’
‘Ja, goedemorgen meneer pastoor…’
‘Hoho, meneer, als u meneer pastoor wilt spreken … dat ben ik niet … ik ben de kapelaan, meneer de kapelaan.’
‘Ja, goed, meneer, kapelaan of pastoor, maakt me niet uit, ik ben Ton van Os en ik moet dringend een geestelijke spreken.
‘Ik wil graag eerst even weten, zo in het algemeen, wat u op uw lever heeft ….laat mij u even iets vragen: ‘Gaat u mij een spannend en interessant parochienieuwtje vertellen … of …. heeft u er misschien persoonlijk behoefte aan mij iets op te biechten?’
‘Ja, meneer kapelaan, ik moet iets opbiechten.’
‘Aha, dan bent u hier wèl aan het juiste adres maar niet in de juiste ruimte.’ De kapelaan wrijft met zijn worstvingertjes over zijn dikke pens. Gaat u de kerk maar weer in en neem plaats voor een van de biechtstoelen, dan kom ik zo bij u als ik omgekleed ben.’
‘Neem me niet kwalijk meneer kapelaan, ik ben bang dat alle andere mensen in de kerk kunnen horen wat ik zeg. Ik heb nogal een harde stem. Mag ik alstublieft hier in deze ruimte biechten. Ik schaam me zo erg voor wat ik gedaan heb.
‘Daar komt absoluut helemaal niks van in meneer!’ De kapelaan wil echt indruk maken. Hij gebruikt zijn zware stem. ‘Bovendien, meneer van Os,‘ zegt de kapelaan nog ’de kerk is zowat leeg. Welnu, gaat u nu maar, u ziet mij zo dadelijk bij de biechtstoel.’

Zodra Ton de deur achter zich dicht heeft gedaan, roept de kapelaan:’Kom gauw Bennie.’ Het ventje kwam in zijn onderbroekje aanhollen.
‘Ja, meneer de kapelaan, riep U?’ ‘Ja, jongen,’ zei hij, en hij trok zijn kazuifel omhoog, waaronder hij verder niets aanhad. Hij duwde Bennie onder zijn kazuifel tegen zich aan en zei nog tegen hem: ’Je weet hoe de kapelaan het hebben wil hè, kleine deugniet.’ Onder zijn kazuifel ziet meneer de kapelaan hoe Bennie ‘ ja’ knikt.

Bennie rent naar de uitgang van de kerk. Niet veel later komt meneer de  kapelaan erachter aan. Rustig ... voldaan. Fris gekamd en goed geluimd loopt hij naar de biechtstoel en wenkt Ton, tegenover hem plaats te nemen.

Wel meneer, zegt u het maar.
‘Ik schaam me dood om het te zeggen meneer ka …’
‘Voor de draad ermee!’
‘Mijn vrouw heeft me er op betrapt, dat ik op internet kinderporno bekijk. Ze is woedend op me en terecht natuurlijk maar zou God me dat kunnen vergeven?’

‘Meneer, wat u heeft gedaan is onvergeeflijk. U heeft in feite onschuldige kinderen misbruikt! Een doodzonde! Stop in ieder geval met die sites te bezoeken! Doe net als ik en lees bij verveling, elke dag in de Bijbel. Dat werkt helend. Misschien dat de Here God u over een half jaartje kan vergeven; een half jaartje maar beslist niet eerder. Kom dan nog eens terug.

zondag 1 maart 2015

STOKBROOD

Het regent pijpenstelen in Gorkum. Er staat een gure wind en de temperatuur is rond het vriespunt. Het is half zeven ’s avonds. De kleine man, hooguit 1,69 m, is gezien het koude weer veel te schaars gekleed: een grijs zomerkostuum, een wit overhemd, een stropdas met exotisch motief en een paar rode snowboots. Je zou haast zeggen hij is vandaag vanuit de tropen hier aangevlogen en is snel bij van Haren nog een paar snowboots wezen scoren. 
Bibberend eet hij een stokbrood, dat haast net zo lang is als zijn arm; er zit voor zover ik het kan zien, sla, tomaat , ei op en ik zie wat plakjes kaas uit het brood flappen.
‘Goedemiddag  meneer mag ik u wat vragen’, zegt hij tegen mij met volle mond, ‘klopt het dat dit perron 1 is van station Gorkum?’ Ik vind het een wat rare vraag, want als je toch al op station Schiedam, bent ga je toch niet nog eens aan iemand vragen of dit misschien station Schiedam is. We kijken elkaar aan, de man en ik. Volgens mij verklappen zijn pretoogjes, dat hij mij in het ootje aan het nemen is.
‘Waar moet u naar toe, meneer,’ vraag ik.
‘Nergens, nou eh …. Ik moet vanavond hier in Gorkum zijn. Ik wacht hier nog even op een collega van mij. Zij komt met de trein uit Den Bosch; dit is toch perron 1 van station Gorkum, nietwaar? Hij rilt van de kou.  Er  vallen wat plakken tomaat en schijfjes ei uit zijn stokbrood, op het perron, de man geneert zich niet om dat op te rapen en in zijn mond te stoppen. Zijn lippen zijn behoorlijk blauw. 
‘Ja, dat heb ik u toch net gezegd, bent u soms dronken?’vraag ik hem.
‘Soms wel, maar nu niet. Nu u er toch over begint,’ zei hij ‘ik kan wel een borrel gebruiken. Kan ik u iets aanbieden? Hier schuin tegenover het station is een leuk café, café de Sport.’
‘Over drie minuten komt mijn trein naar Dordrecht hier aan,’ zeg ik.
‘Hé. Dat is nou toevallig, die collega van mij komt ook over drie minuten aan uit Den Bosch. Dat moet dan haast wel de zelfde trein zijn, denkt U ook niet?’ zegt hij.
‘Ja, dat moet haast wel,’ zeg ik om er vanaf te zijn.
De man schiet al aardig op met het verorberen van zijn stokbrood, hij laat een luide boer en zegt tegen mij: ‘Ik zit meer dan vol van dit stokbrood, kan ik u een plezier doen met dat kleine stukje dat nog over is?’
‘Nou heel graag! Geef maar op,’ zeg ik gretig, ‘ik rammel van de honger en ik krijg niet eerder de kans om te eten dan rond een uur of elf vanavond.’
Helaas is dat stuk stokbrood ‘erg moeilijk binnen te houden’. Het idee dat ik een stuk van het stokbrood moet afbijten, waar dat kleine kereltje net met zijn bruine tanden, speeksel en zijn tong tegenaan gezeten heeft, staat mij erg tegen. Het ei is ook nog es bedorven. Dus mieter ik het brood tussen de rails, onder de zojuist binnenrollende trein uit den Bosch.
De zo langzamerhand totaal verkleumde kleine man en zijn collega begroeten elkaar allerhartelijkst. Ze geven elkaar een hug en in haar enthousiasme tilt ze hem een stukje op. Zij is een stuk groter dan hij (1.90 m) ook veel zwaarder  èn zij is beter gekleed op de huidige weeromstandigheden. Het kleine mannetje kan zich lekker opwarmen in de bontjas van zijn collega. Dat vindt ze geen enkel probleem.

Mijn trein vertrekt inmiddels uit Dordrecht. Ik zwaai nog even naar die twee op het perron. Alleen zij zwaait terug. Hij ziet natuurlijk niks in die bontjas.

zaterdag 28 februari 2015

OME GERARD

Ome Gerard, overleed in 2003 in zijn woonplaats Leidschendam. Hij was de oudste broer van mijn vader. Ome Gerard kwam de laatste jaren haast nooit meer zijn woonplaats uit. Alleen voor een begrafenis of iets dergelijks. Dit keer kwam hij  naar Rotterdam met vervoer op maat en rollator, voor de uitvaart van zijn broer Jan, ome Jan voor mij. Het was 1999 en ome Jan stierf op 69 jarige leeftijd. Veel te jong. Hij was mijn leukste oom. Een goede voetballer ook. Vaak nam hij me achterop zijn motor mee naar zijn wedstrijden. Jammer dat hij zo veel rookte. Tot aan zijn dood.
Ome Gerard was toen al alleen, weduwnaar. Zijn vrouw, tante Miep was al heel  lang geleden gestorven. Hij was een nukkige man van zeer weinig woorden. Zijn jongste zus, tante Riet, ook niet de vrolijkste, was er ook op de crematie, hij gaf haar een hand, ze condoleerden elkaar en dat was het dan. Tante Riet huilde weer verder. Bij mijn vader aangekomen, kneep ome Gerard hem stevig in zijn bovenarm en schudde hem een beetje door elkaar: ‘Sterkte jongen, hou je haaks’, ome Gerard was bijna tien jaar ouder dan mijn vader.
Hij voelde zich altijd een beetje verheven boven zijn andere broers, zwagers,  zussen en schoonzussen. Dat kwam niet alleen omdat hij de oudste was, het had er ook mee te maken, dat hij beroepsmilitair was (bij de Marine). Wat  meespeelde was dat hij oorlogsinvalide was, hij trok met zijn linkerbeen. Het trieste voor ome Gerard was dat hij zich dan wel verheven voelde, zijn familie trok zich er helemaal niets van aan, sterker nog ze gingen de strijd met hem aan (en wonnen bijna altijd) en hij werd de deur uitgekieperd. Hij was natuurlijk geen partij met zijn manke oorlogspootje.
In het crematorium vroeg ome Gerard mij wie zo alles rond het overlijden van ome Jan geregeld had, van legaten tot crematie. Hij vroeg naar de bekende weg, dat wist ik, want ome Jan had mij daarvoor aangeraden bij hem.
‘Ja, ome Gerard, dan bent u bij mij precies aan het goede adres,’ zei ik. Om hem te laten schrikken, zei ik, dat ik het niet meer zo goedkoop kon doen als voor ome Jan. Maar daar komen we wel uit. Hij was inderdaad geschrokken en wilde gelijk weten wat mijn tarief was.
‘Neen, geintje, ome Gerard, geef mij maar gewoon een evenredig deel van de erfenis. Hetzelfde krijg ik van ome Jan.’
Ik had nu nog geen idee, wat het overlijden van ome Gerard me op zou kunnen leveren, maar ik vond het een beetje cru om te vragen of hij schulden had of hoeveel hij op de bank had staan. We liepen hier tenslotte te praten in het crematorium, vlak voor de begrafenis van ome Jan.

Vier jaar na ome Jan ging ome Gerard, hartaanval. In alle vroegte kreeg ik een telefoontje van een dokter uit Leidschendam of ik even langs wilde komen. Ome Gerard had mij inmiddels aangewezen als executeur testamentair, dus ik kon aan de noodzakelijke betalingsverplichtingen voldoen. Tevens hadden ome Gerard en ik laten vastleggen, dat ik een van de erfgenamen. We waren met zijn drieën, de erfgenamen van ome Gerard. Tante Riet, mijn vader en ik. We zouden er ieder ongeveer tweeduizend euro per persoon aan overhouden.
Tante Riet was er nog pissig over, dat ik haar broer niet van te voren een tijdje opgebaard had laten liggen in een rouwkamer of zo, zodat iedereen, die dat had gewild, hem nog even rustig had kunnen bekijken.

Ik zei dat ome Gerard dat absoluut niet wilde. Maar in werkelijkheid vond ik dat zonde van het geld.

vrijdag 27 februari 2015

LOOTJE TREKKEN

De dag na mijn negende verjaardag heb ik nog steeds die vijftig meerkleuren knikkers. Daarbij heb ik ook nog twintig knikkers met één kleur. Mijn bedoeling is om er aan het einde van de dag in totaal honderd knikkers te hebben. Mijn kleine buurmeisje van zes, Suus, heeft een heleboel knikkers, dus ik denk: ’Ik ga die dertig knikkers winnen van Suus, makkelijk zat.’ Ik wil er niet zo lang mee bezig zijn, dus roep ik:
 ’10 op’.
‘Neen, da’s te veel’ zegt Suus, ‘vijf op!’
‘Tien op!’ zeg ik bazig.
‘Neen, zes op, anders ga ik naar huis,’ zegt Suus
‘Oké dan,’ zeg ik, ‘zes op.’

Suus kan veel beter knikkeren dan ik en na drie potjes ben ik al achttien knikkers kwijt.
‘Ik stop er mee Suus, jij bent veel te goed,’ zeg ik.
‘Jij kan niet tegen je verlies,’ zegt Suus. ’Je mag wel blij wezen dat we geen ‘tien op’ gespeeld hebben, wat je zo graag wilde, want dan was je nou zowat blut geweest.’

Ik heb nog wel een ideetje om makkelijk knikkers te winnen: een knikkerloterij! Op mijn kamertje, ga ik lootjes maken. Ik schrijf op een tekenblad dertig nulletjes en één keer één tot en met tien. Al die cijfertjes knip ik uit en dan heb ik veertig lootjes. Die lootjes vouw ik één voor één goed samen en doe ik in ‘de pot’ (een oud koffieblik). Met deze knikkerloterij moet ik toch wel aan de honderd knikkers komen of misschien wel meer. Want hoe werkt het? Wie een lootje wil trekken uit de pot moet eerst een knikker aan mij betalen. Staat er ‘nul’ op het lootje, dan win je nul knikkers; staat er tien op het lootje dat win je tien knikkers. Na elke trekking moet het lootje weer terug in de pot.
Ik heb expres dertig lootjes met ‘nul’ er op gemaakt, zodat ik veel winst zal maken en in het begin gaat het ook erg goed. Ik moet wel eens 1,2 of drie knikkers uitbetalen maar er waren zeker al vijftien nullen getrokken.
Een van de oudere gasten uit de straat, Alfred, trok het lootje met de tien uit de pot. Dat was een groot verlies. Maar ja de honderd halen was nog niet onmogelijk. Ik maak weer een klein beetje winst door een paar nul-lootjes maar dan slaat Ed, de broer van Alfred toe: weer tien knikkers verlies.
Ik voel me niet zo lekker door die verliezen en wat ik heel vreemd vind is dat Alfred, Ed en hun grote zus Paula (van twaalf) een beetje staan te smoezen en te giechelen. Ik denk ‘o, mijn gulp staat open’ maar dat is niet zo.
‘Ik wil nu ook een lootje trekken, zegt Paula en ze betaalt een knikker. Ze stopt haar hand in de pot en trekt wèèr het lot met nummer tien. Dan komen Alfred en Ed nog een keer en ja het wordt eentonig allebei natuurlijk tienen. Ik ben blut.
Alfred, Ed en Paula hebben lol. Ik kan wel janken.
‘Je bent ook echt een uilskuiken, hè,’ zegt Paula. ‘Snappie nou hoe dat kan, elke keer dat lootje ‘tien’trekken’?’
‘Nee, dat snap ik niet,’ zeg ik.
‘Gewoon,’ zegt Paula,’ik doe net of ik dat lootje ‘tien’ terug stop in de pot maar ik houd het in mijn hand en bij mijn volgende beurt doe ik net alsof ik een lootje trek maar het lootje (met 10) zit dus al in mijn hand.
Ik vind het heel gemeen van ze maar ze verdommen het om me die knikkers terug te geven.
‘Moet je maar niet zo stom zijn!’

Ik was nog wel zo trots op die meerkleuren knikkers. Met een leeg koffieblik en een lege knikkerzak stampvoet ik naar huis. Thuisgekomen moet ik heel erg hard huilen. Mijn moeder ziet de lege knikkerzak, ze troost me en denkt dat ze weet wat er gebeurd is.