Mijn oudste broer Martin is 363 dagen jonger dan ik. Hij is wat je noemt: ‘niet goed’. Eten en drinken gaan bij hem razendsnel. Zijn motoriek is slecht. Hij hoort prima en ziet heel slecht. Zwijgen kan hij niet en hij is beresterk. Martin functioneert tot zijn dood op het niveau van een anderhalf jarige. Vrolijk, onbekommerd en onbesuisd gaat hij door het leven.
Mijn moeder vertelde
me dat hij het presteerde, om mij, ik was net drie, een zwieper te geven tegen
onze kokendhete potkachel aan. Nog altijd is op mijn scheenbeen het litteken
van de eerstegraads brandwond te zien. Een souvenir uit een periode waarvan ik
me god-zij-dank he-le-maal niets meer kan herinneren.
Martin is een woeste. Ik ben drie en een half. Mag mijn
moeder helpen met ramen zemen. Martin kruipt rond in de kamer. Ma pakt spons,
wisser, zeem, water en spiritus voor me. Ze zet een stoel voor het raam en tilt
me er op. Zó kan ik bij het raam. Ik ben
een minuut aan het zemen of ik voel handjes aan mijn enkels. Martin … trekt me
van die stoel. Met mijn kin, tong tussen mijn tanden, land ik op het kozijn. Ik
stik zowat in het bloed. Bijna beet ik een stukje van mijn tong af. ‘t Kon niet
gehecht worden. Dat stukje zit nu, 71 jaar later, nog steeds los.
Al snel wordt duidelijk dat Martin een gevaar is voor
zichzelf en zijn omgeving. Kort na dat ongelukje met mij krijgt hij ‘levenslang’
in een katholiek tehuis voor geestelijk gehandicapten. Iets wat ik vele jaren
later pas te horen krijg.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten