dinsdag 16 april 2024

MIJN OUDSTE BROER.

Mijn oudste broer Martin is 363 dagen jonger dan ik. Hij is wat je noemt: ‘niet goed’. Eten en drinken gaan bij hem razendsnel. Zijn motoriek is slecht. Hij hoort prima en ziet heel slecht. Zwijgen kan hij niet en hij is beresterk. Martin functioneert tot zijn dood op het niveau van een anderhalf jarige. Vrolijk, onbekommerd en onbesuisd gaat hij door het leven.

Mijn moeder  vertelde me dat hij het presteerde, om mij, ik was net drie, een zwieper te geven tegen onze kokendhete  potkachel aan.  Nog altijd is op mijn scheenbeen het litteken van de eerstegraads brandwond te zien. Een souvenir uit een periode waarvan ik me god-zij-dank he-le-maal niets meer kan herinneren.

Martin is een woeste. Ik ben drie en een half. Mag mijn moeder helpen met ramen zemen. Martin kruipt rond in de kamer. Ma pakt spons, wisser, zeem, water en spiritus voor me. Ze zet een stoel voor het raam en tilt me er op. Zó kan ik bij het raam.  Ik ben een minuut aan het zemen of ik voel handjes aan mijn enkels. Martin … trekt me van die stoel. Met mijn kin, tong tussen mijn tanden, land ik op het kozijn. Ik stik zowat in het bloed. Bijna beet ik een stukje van mijn tong af. ‘t Kon niet gehecht worden. Dat stukje zit nu, 71 jaar later, nog steeds los.    

Al snel wordt duidelijk dat Martin een gevaar is voor zichzelf en zijn omgeving. Kort na dat ongelukje met mij krijgt hij ‘levenslang’ in een katholiek tehuis voor geestelijk gehandicapten. Iets wat ik vele jaren later pas te horen krijg.

Martin was opeens verdwenen uit mijn leven.  Mijn hele bewuste leven mis ik hem al. Dat één jaar jongere broertje dat ‘wèl goed’ was. Wij waren vast goeie maatjes  geworden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten