woensdag 10 februari 2016

WALGING

Boer Grollemans liep altijd op klompen … en in een blauwe, naar koeienstront stinkende, overall. Behalve op zondag . Dan ging hij met zijn vrouw en kinderen in nette kleren naar de kerk.  
De vrouw van boer Grollemans, boerin Grollemans dus, was een blozende, kogelronde en goedlachse dame. Haar lach was zeer uitbundig. Zelfs de koeien en varkens leken er soms vrolijk van te worden.  Ze lachte vaak lief naar mij. Daar werd ik helemaal warm van.
Boer Grollemans echter zag of hoorde je nauwelijks. Hij was er. Hij verzette bergen werk. Zonder meer.  Maar hij viel nooit op. Hij sprak heel bedaard. Zelfs op zijn klompen hoorde je hem niet lopen. De Grollemansen hadden  vijf kinderen. Drie jongens. Twee meisjes. Af en toe strontvervelend. Toch heb ik  Grollemans nooit zijn stem tegen hen horen verheffen. Hij was de rust en het geduld zelve. De man met de milde glimlach.

Mijn moeder zat te naaien. Met de hand. Op haar vaste plekje naast de oliehaard. Mijn zusjes en ik waren al in pyjama. We keken op tv naar Rawhide.  We hadden dus gewoon nog tv.
Mijn vader had overgewerkt.  Doodop en bezweet kwam hij thuis. Ma stond ogenblikkelijk op om zijn eten op te warmen. Douchen deed pa door de weeks nooit. In het weekend zag ik hem wel eens de badkamer uitkomen … in zijn blote bast en zijn slappe witte onderbroek. Voor de rest van de week moesten we zijn zweetgeur maar accepteren. Ma zei er tegen hem nooit wat over. Ze zeiden  vrijwel nooit wat tegen elkaar.
Pa zette zijn bord eten op het tafeltje naast zijn stoel. Zonder ons wat te zeggen koos hij een ander tv-net. Daar was Perry Mason op. Pa ging zitten kijken met het bord op schoot.
Weg was Rawhide dus … wij keken elkaar schouderophalend aan … tsja zo ging het nou eenmaal bij ons. Protesteren had geen zin. Pa reageerde toch niet. Meestal viel hij in slaap als hij zijn eten op had. Dan konden wij de tv weer op Rawhide zetten. Zo ging het nu ook. Jammer genoeg waren we wel een stukje film kwijt.
Om negen uur, toen de film was afgelopen, gingen mijn zusjes naar bed.

Op de boerderij had één van de katten, zes jonkies gebaard. Maar …. er waren daar al volwassen poezen genoeg. Er liepen er maar liefst vijf op het erf. Dus boer Grollemans had besloten de zes borelingetjes af te maken. Eén voor één nam hij ze in zijn hand en met een harde worp, zoals een  werper bij het honkbal dat doet, gooide hij de kleine poesjes tegen de muur. Morsdood allemaal. Grollemans deed de kadavertjes in een emmer. Hij begroef ze op zijn erf niet ver van de drinkplaats van de koeien. Dit was gewoon werk voor hem … net als koeien melken of schapen scheren. Het hoorde bij het vak.

Mijn zusjes waren naar bed. Ik zat nog wat huiswerk te doen: Duitse woordjes leren. Pa lag languit in zijn stoel te maffen. Ma zat nog te naaien.
Zomaar, uit het niets zei ma, met iets van walging in haar stem: ’Moet je die hem daar nou zien liggen, het hele huis is vergeven van zijn stank … wat heb ik nou aan zo’n man? Eigenlijk is ie alleen maar goed om te werken, te eten en te slapen.’

‘Ja … nou, welterusten, mam.’

‘Welterusten. Jongen.’

dinsdag 9 februari 2016

BIJ DE BOEREN

Op mijn dertiende mocht ik een tijdje gaan logeren bij ‘de boeren’. Nou ja, mocht, ik kan beter zeggen: moest. Het was noch mijn idee noch dat van mijn ouders. Het idee kwam uit de koker van de maatschappelijk werkster, die bij ons thuis over de vloer kwam. Juffrouw  Ansink was haar naam.  Van haar moest de tv weg. Daar waren we in feite te arm voor, volgens haar. Maar goed, die juffrouw vond, dat ik een tijdje (minstens 6 weken) gezondheid op moest gaan doen op het Overijsselse platteland. Ze kende daar een boerenechtpaar, dat me wel op krachten wilde laten komen.

Volgens die juf, maakte ik me te druk om de relatieproblemen van mijn ouders. Dat klopte ook wel. Het grootste probleem was eigenlijk, dat ze vrijwel nooit eens goed met elkaar praatten. Mijn vader zei al helemaal nooit wat. Althans, voor zo ver ik weet. Zeker niet tegen iemand bij ons thuis.
Als pa niet thuis was vertelde mijn moeder  me schaamteloos alle problemen die ze met hem had. Geen enkel detail werd daarbij geschuwd. Het tragische is, dat ik weinig tot geen positieve woorden van haar over mijn pa heb mogen horen.

Ik dwaal een beetje af, want ik wou zeggen dat ik naar die boerderij moest omdat ik slecht at en overspannen geworden was van het idee dat mijn ouders uit elkaar zouden gaan. Ten einde raad, ben ik daarover gaan praten met juffrouw Ansink.

Volgens mijn moeder was pa een domme, sadistische man. Hij had in Indonesië van zijn negende tot zijn veertiende jaar in een concentratiekamp (het Jappenkamp) gezeten. Hij had tot zijn negende, drie jaar lagere school gehad en heeft daarna nooit meer verder geleerd. Toen ze me dat vertelde, was ik dertien jaar en hoorde ik haar aan als een soort ja-knikkertje. Maar nu weet ik, dat je heus niet dom hoeft te zijn als je maar drie jaar lagere school hebt.
’Sadistisch’ zei mijn moeder….mijn vader had ‘kampneigingen’ … daarmee bedoelde ze, dat hij net zo gewelddadig tegen ons, zijn kinderen, was, als de soldaten in het Jappenkamp tegen hem waren geweest. Nou moet ik mijn moeder toegeven, dat pa mij en de andere kinderen wel eens sloeg maar meestal verdienden we dan wel een pak slaag en … eerlijk is eerlijk het was nooit tot bloedens toe. Maar ‘kampneigingen’? Aan kampneigingen denk ik meer aan wat een broer van mijn pa (onze ome Jan) in het Jappenkamp overkomen is: die werd door de Jappen aan één arm in een boom gehangen omdat hij een ei gestolen zou hebben uit het kippenhok. Zoiets sadistisch heeft pa nooit gedaan.

Het was trouwens een goed idee van die juf Ansink om mij naar dat dorp Nieuw Heeten in Overijssel te sturen. Ik hielp boer Grollemans daar op het land met het binden van korenschoven  met korenaren.
Grollemans had varkens en koeien, die waren door de hele boerderij te ruiken. Van de meeste koeien en varkens was ik bang: ze keken me boosaardig aan.
Poepen deden alle mensen, die op de boerderij woonden (ik dus ook) op de poepdoos: een houten kist. Onze poep en pies plonsde van daar tussen de uitwerpselen van de varkens en koeien. ‘Dat wordt straks uitstekende goeie mest,’ zei Grollemans, grijnzend.
Kippen hadden ze ook. Van de kippen was ik niet bang.  Zij wel van mij.
Elke ochtend kreeg ik twee zacht gekookte eitjes ‘om aan te sterken’ en een beker chocomel erbij. Heerlijk.



Word misschien wel vervolgd

maandag 8 februari 2016

DE KIP

Het was een prima IFFR-dag (Filmfestival Rotterdam).  Vier mooie films gezien, een paar oude vrienden ontmoet, lekker gegeten en een paar Westmalletjes gedronken. Kortom: ouderwets genieten.
Ik open de deur van mijn appartement …ik kan mijn ogen niet geloven. Halverwege de gang annex entreehal zit een kip. Zij blijft nog rustig zitten ook als ze mij ziet. Pas als ik twee stappen bij haar vandaan ben, vliegt het beest luid kakelend de woonkamer in. Ik ga natuurlijk gelijk achter die kip aan. Bij de eerste stap die ik zet, vertrap ik één van haar twee eieren, die ze in mijn gangetje heeft gelegd. Met mijn kont plof ik bovenop dat andere ei. Eerst maar die eiertroep opruimen in de gang. Een andere broek aantrekken. Ik denk dat ik maar gelijk mijn pyjamabroek aantrek.
Hoe komt dat beest in Godsnaam hier binnen, vraag ik me af.
Er zijn er twee, die een sleutel van mijn huis hebben: mijn naaste buren en mijn op een na oudste zus. Nou … mijn naaste buren zijn zo fijn katholiek en superbraaf, die halen dat soort rotgeintjes niet uit. Mijn op een na oudste zus … nou … die is wel in voor een geintje … als ze een gekke bui heeft, dan … maar dan zie ik het haar toch niet zèlf doen. Ze neemt echt geen kip in haar handen om hem in mijn huis te zetten. Ze is sowieso al niet zo tuk op dieren en al zeker nier op kippen. Ik bel haar nu meteen dan weet ik gelijk hoe laat het is.
Ze moest erg lachen toen ze het hoorde, van die kip, maar ik heb wel meteen door dat ze het jammer vindt, dat ze er he-le-maal niks mee te maken heeft.

Zonder erg heb ik de gang en de keuken lopen bevuilen met eiwit en eigeel. Wat een kleeftroep geeft dat zeg: twee van die eieren. Ik hoor gekakel; het komt achter de tv vandaan. Gauw er naar toe. Niks te zien. Stoot wel mijn kop tegen de tv-kast … tot bloedens toe.
Eerst van mijn spijkerbroek het ei en de eierschilletjes afspoelen; dan gaat de broek de wasmachine in. Fladderen hoor ik en ik zie veertjes dwarrelen… maar geen kip te zien. Ik moet verdomme de gang- en keukenvloer maar liefst drie keer dweilen. Pas dan zijn ze kleefvrij.
Voor de zekerheid ga ik toch even bij mijn buurtjes vragen. Je kan nooit weten. Viola en Fred doen samen open. Ze doen alles samen.
‘Wat is er in ’s hemelsnaam gebeurd, Jee, je kijkt zo vreemd en je hebt een wondje  op je voorhoofd; het bloedt en … je bent al in je pyjama … lag je al in bed?
‘Ik … al in bed?? … als je weet wat ik aantrof toen ik thuiskwam.’
‘’Nou, kom even binnen, Jee en vertel wat gebeurd Is, dan zullen we gelijk wat aan dat wondje doen,’ zegt Viola,’ wil jij het EHBO-koffertje pakken Fred?’
Ik vertel mijn verhaal en zie dat ze met moeite hun lachen kunnen inhouden. Als ik ze zo zie reageren, denk ik, dat ze er iets mee te maken moeten hebben.
Maar ze zeggen van niet …’maaaaaar Jee, heb je vanavond misschien iets te diep in het glaasje gekeken? Het is zo’n ongeloofwaardig verhaal.’

‘En die hoofdwond dan,’ zeg ik, ’ik stootte mijn kop toen ik die kip achter de tv vandaan wilde halen.’
‘Kom dan maar mee naar mijn huis, dan kunnen jullie het zien.’
‘Dat is goed,’ ze lopen achter me aan.
Ik zal ze al die neergedwarrelde veertjes, mijn smerige eibroek in de wasmachine en de vuilnisbak met eierschillen laten zien …. alleen … shame, shame …. van dat al is  helemaal niets te zien.
Wat wel klopt is, dat ik, blijkbaar met een dronken kop, tegen de tv-kast ben geknald. Er liggen bloeddruppels op de grond naast een geopende en half leeggedronken fles Zuiddam jonge jenever.

‘Kruip maar gauw je bed in, Jee,’ zeggen Viola en Fred, ‘dan doen wij hier het licht wel uit.’

zondag 7 februari 2016

HET HANDJE

Op weg naar huis zoek ik alvast even naar mijn huissleutels. Ik schrik, want ze zitten niet, zoals gebruikelijk, in mijn linker broekzak. In een razendsnelle beweging gaan mijn handen van mijn rechter broekzak, naar mijn rechter jaszak en dan voel ik in de beide binnenzakken van mijn jas. ‘Godverdomme!’ Mijn sleutels kwijt!. Misschien zijn ze wel uit mijn broekzak gevallen toen ik mijn OV-chipcard eruit haalde. Dus ik draai me om; terug naar het metrostation. Geheel onbewust steek ik mijn hand in mijn linker kontzak en laten daar nou net die sleutels zitten! Lekker handig! Ik stop ze daar nooit. Waarom ik het deze keer wel gedaan heb … echt …  helemaal geen idee … nou ja … nu ik er wat langer over nadenk … in mijn linker broekzak zit mijn OV-chipcard. In mijn linker jaszak zitten mijn handschoenen  .. ja en dan besluit ik die sleutels maar in mijn kontzak te steken.  Afijn,  ik kan weer gewoon verder naar huis.
.
Ik loop langs een Heras hekwerk van bijna twee meter hoog met zo’n ligusterstruik erachter. Hoor ik daar toch ineens vanachter die struik vandaan een hoop kabaal:
‘Zo, tyfuslijder, nou heb je eindelijk een koekie van eigen deeg. Je hebt het allemaal aan jezelf te wijten, onvoorstelbare klootzak die je er bent.’
Dan klinkt er een pijnkreet, die gaat door merg en been. Op datzelfde moment komt er iets bloederigs uit de lucht vallen. Bijna op mijn schoenen. Het lijkt een kinderhandje. Mijn witte Nikes vol bloedspetters ...

‘Blijf staan, eikel, blijf staan,’ klinkt het van achter het Heras hekwerk, half jankend, half bevelend. Er wordt geschoten en ik hoor: ‘Ahhhhh’ …
dat schot is duidelijk raak …. of het dodelijk is durf ik alleen niet te zeggen.
De politie bellen lijkt me in deze situatie wel geboden. Dit is heftig genoeg voor 1-1-2. Bij de politie zijn ze gelijk overtuigd van de ernst van de zaak. Binnen de kortste keren staan er twee politiewagens met zwaailichten op het fietspad naast me (er is op die plek namelijk geen autoweg; er is alleen een fietspad en een voetpad).
‘Moet u mijn Nikes eens zien … vol bloedspetters,’ zeg ik tegen de agente … ze kijkt me aan alsof ik niet helemaal spoor. Twee agenten lopen met dat rood-witte plastic lint om het plaats delict af te zetten. Die plaats is niet moeilijk te vinden: een handje met een plas bloed er omheen. Zegt die agente:
’Die plas bloed zien we wel, meneer, maar waar is die hand?’
‘Verrek’ … mijn bek valt open … die hand is ineens pleite. ‘Is er een rat mee vandoor? Een meeuw of een kraai?’  ‘Misschien is handje wel verdwenen naar de andere kant van het hek,’ opper ik.

‘Ik heb jullie toch ook verteld, dat er daar, achter dat hek, geschoten is. Dat er daar misschien wel iemand geliquideerd is. Daar moeten jullie ook maar even gaan kijken,’ zeg ik tegen de politie. Het lijkt haast wel of ze dat vergeten zijn. Ik loop met ze mee. Razend nieuwsgierig als ik ben
.
Achter het hekwerk ligt naast het clubhuis van de handbalvereniging Roda het levenloze lichaampje van de bekende ‘kleine-mensenclown’ Poepie. De lilliputter heeft zijn clownspakje nog aan. Door zijn linkerslaap is een kogel gejaagd. Zijn rechterhandje is afgehakt. De bijl ligt naast zijn lichaampje. In zijn linkerhandje houdt hij een pistool geklemd.

Van het dak van het clubhuis vliegt, luid krassend een kraai op, met in zijn bek Poepie’s handje ... met vier hele vingers en … nog duidelijk zichtbaar … een half aangevreten vingertje.

vrijdag 5 februari 2016

POLITIEWAGEN

Beland ik opeens in een politiewagen! Nietsvermoedend loop ik over het voetpad van het metrostation, langs het Thorbecke College in de richting van mijn flat. Het is in het begin van de avond maar wel al donker. Op mijn Smartphone beluister ik wat nummers van Dire Straights. Plots word ik opgeschrikt door luid getoeter achter me. Als ik me omdraai zie ik een politiewagen. Gelijk met dat ik me omdraai wordt het groot licht aangezet.
‘Hysterisch damesgekrijs klinkt er uit de politiewagen op:
‘Ja, dat is hem, dat is hem, ik zie het gelijk, dat gemene, geniepige grijnsje, precies dezelfde zwarte muts en die bril … krek eender, ja hoor, hij is het, dat kan niet anders … die broek, weet ik niet zo  precies, daar heb ik niet opgelet .. hij had in ieder geval wel een zwarte jas en een rooie sjaal om, hij liep ook zo met zo’n krom ruggetje.’
Mijn ogen deden pijn van dat heftige licht, dus ik denk ik draai me om en loop gewoon door naar huis. Ik heb geen idee over wie ze het nou heeft en waarom.
‘Staan blijven’, klinkt het dan achter me.
‘Heeft u het tegen mij?’ Vraag ik nog zo onschuldig mogelijk. Hij moet het wel tegen mij hebben want er is niemand anders in de buurt. De agent loopt naar me toe, pakt me ruw me bij mijn onlangs geopereerde bovenarm en ik schreeuw het uit van de pijn.
‘Stel je niet zo aan man, ik raak je nauwelijks aan….’
De agent schrikt er wel een beetje van als ik hem vertel waarom ik zo schreeuw. Hij is zo fideel om zijn excuses aan te bieden maar hij laat me niet gaan ….o, nee. Hij pakt me gewoon bij mijn andere bovenarm.

‘Ja, hoor, dat is hem, nou weet ik het zeker, hij was gisteren bij mij in de zaak … met die muts en die bril’ … en dat allemaal weer op dat hysterisch krijsende toontje. Ik hòòr alleen de stem van die vrouw maar, door dat felle schijnsel van de autolampen, kan ik haar niet zien.
‘Hou nou maar even op met je viswijvengekijf, nou weten we het wel, ja?!’ gebied de agente achter het stuur haar.
De politieagent die mij aanhoudt, wil mij handboeien aandoen … ik zeg tegen die man dat dat helemaal niet nodig is, dat ik gewillig mee zal gaan mits hij mij vertelt waaròm ik mee moet. Dat lijkt mij wel zo billijk.
‘U wordt verdacht van winkeldiefstal, meneer, meer wil ik er niet over zeggen en ik waarschuw u, want elk woord dat u zegt kan tegen u gebruikt worden.

Toch gewoon mèt handboeien word ik op een bank in een afgeschermd deel van de politiewagen gezet, achter de overspannen vrouw. Het is een zwaar opgemaakte,  geblondeerde  oudere vrouw (50+) met een erg gerimpeld gezicht.  Ze draagt een iets te jeugdig jurkje met tijger-motief en een extreem laag uitgesneden décolleté
Haar stem heeft een raspend geluid : ‘O lekker ben u, zet u die crimineel zomaar vlak achter me zonder boeien; gisteren heeft die engerd me nog bestolen en bedreigd.’
‘Die man kan u van daaruit niets doen, mevrouw en bovendien ……’ zegt de agent, ‘ … hij heeft wèl handboeien om.’
‘Hij heeft géén handboeien om, dat dat zie ik hier toch zelf, ik ben niet achterlijk of zo.’ De politieagente die achter het stuur zit, stapt dan de auto uit, opent de deur naast de vrouw en zegt:
‘Ik ben die holle heisa die u hier de hele tijd zit te maken wel zo spuugzat … eruit!! Nu!! …En gauw een beetje … ‘
‘Maar jullie kunnen me toch niet zo maar …’
‘Ja dat kunnen we wel!’

Mijn handboeien worden dan afgedaan.
‘Als ze niet eens zag dat u zo even handboeien aan had’ zegt de agent, ‘kan ik haar beschuldigingen aan uw adres ook niet meer serieus nemen.’
‘Ik snap er sowieso al helemaal niks van’ zeg ik tegen de agent ‘trouwens, wat zou ik dan eigenlijk gestolen moeten hebben?’
‘Drie dozen pikante lingerie, ja, volgens haar dan… nou, meneer, sorry voor het ongemak en toch nog een prettige avond verder,’ zegt de agent.
‘Hetzelfde,’ zeg ik.

De politiewagen rijdt achteruit het voetpad weer af. De vrouw verliest zich weer in een voor mij onverstaanbare tirade, als de agenten haar passeren.

woensdag 3 februari 2016

SPREID,SLUIT

Tijdens een ommetje in de buurt, sta ik even stil om te kijken naar de bouw van het nieuwe  zwembad. 1 april is de opening … geen grap. Uit het oude zwembad ernaast, dat nog steeds in gebruik is, hoor ik het strenge geluid van de badjuf: ‘Spreid, sluit, spreid, sluit’.

Ik moet gelijk denken aan mijn veel te dikke badjuf, die destijds op de rand van het bassin stond, in haar veel te krappe badpak. Ze trok haar rechterbeen op en strekte het uit naar rechts terwijl ze het commando ‘spreid’ gaf. Dan volgde het commando ‘sluit’ en ze zette haar rechtervoet weer naast haar linker.
Ze had een lief gezichtje, de badjuf: als ze lachte had ze een  kuiltje in haar linkerwang.. Maar als ze lesgaf had ze meer iets van een blaffende pitbull. Met nog twintig andere kinderen kreeg ik wekelijks les. Normaal zouden mijn ouders dat niet kunnen betalen. Deze zwemcursus was gratis. Een kadootje van de baas van mijn vader. Die werkte bij Thomsons Havenbedrijf en dat bedrijf  betaalde de lessen. Ik was toen zeven jaar, broodmager, spierwit en mijn lippen waren in het zwembad altijd blauw. Het zwemwater was toen veel kouder.
Enigszins angstig keek ik vanuit de diepte van het ondiepe deel van het bad naar de kollossale badjuf op de rand van het bassin. Ze stond vlak boven me. Ik stond in de voorste rij.
‘Spreid, sluit, spreid, sluit’ galmde het weer. Deze keer stak ze ook haar rechterarm omhoog en klapte tegelijk met haar rechterbeen  ook haar arm weer naar beneden, tegen haar dijbeen aan. 
Wij moesten haar allemaal nadoen. Allemaal tegelijk. Ze bleef niet steeds ‘spreid’’ en ‘sluit’ zeggen. Op den duur stopte ze daar mee en ging, in plaats daarvan, op een fluitje blazen. Wij wisten precies wat we moesten doen. Eerst net als de juf de bewegingen staande in het water uitvoeren. Na een tijdje moesten we in het water gaan drijven. We kregen allemaal zwembandjes om de bovenarmen, een zwemgordel om ons middel en een zwemplankje.
De juf had een smalle baan van het bassin helemaal voor ons gereserveerd door een rood-wit ballenkoord over de hele lengte van het bad te spannen. Daar zwoegden we dan met onze armbandjes, gordeltjes en zwemplankjes allemaal achterelkaar. Alleen de beenslag werd geoefend. De juf  bleef op de rand van het zwembad lopen toeteren (op een echte toeter): in het begin nog: ’spreid, sluit’ enzovoorts. Later ging ze weer lopen fluiten (op een echt fluitje).
Als we de baan helemaal hadden uitgezwommen moesten we via het trappetje het water uit en weer ‘rustig’ naar het begin van de baan lopen. Daar begon het hele circus weer van voor af aan.

Na de les mochten we nog een paar minuten spelen. Springen. Onder water zwemmen. Een zwembroek naar beneden trekken. Tussen gespreide benen door zwemmen. Met ballen gooien. Iemand aan zijn benen trekken waardoor die omviel. Dolle pret!
En dan  was de zwemmen weer voorbij. Bijna dan. Want de zwempret was pas echt compleet met de wekelijkse roze ‘zwem’koek. Smullen was dat!


Het snerpend gefluit van de badjuf, in dat oude zwembad hier, waar ik sta te kijken, rukt me uit die die zwemles van weleer. Ik heb nu eigenlijk ook wel trek in een lekkere koek, neen, geen roze, die vind ik niet zo lekker meer. Nu ben ik meer van de kokosmakronen. Daarvan liggen er thuis nog een paar.

maandag 1 februari 2016

SNOEPTROMMELTJE

Ik loop de trap op van de Rodariflat, waar ik woon en speel een beetje nerveus met de huissleutels in mijn jaszak. Zo even was ik wezen zingen en het werd daar even spannend.
Zingen duurt bij ons anderhalf uur: een half uurtje zingen, een half uurtje pauze en weer een half uurtje zingen. Ik zit in de pauze bij de zusjes Gerda en Leonie aan het tafeltje. Van alle koorleden voel ik me met hen het meest verwant: leuke meiden en net als ik zo tussen de 65 en de 70.
Ik ben aan de koffie. Zij zijn aan de cola. Vorige week was Leonie er niet. Gerda zei toen dat ze moest oppassen. Aan mij en een aantal andere koorleden, die bij ons aan tafel zaten had Gerda uitgebreid verslag gedaan van de miserabele gezondheidstoestand van haar hoogbejaarde moeder, na een aantal bijna niet te stelpen neusbloedingen en andere ongemakken.
Als er deze avond  aan ons tafeltje even een stilte valt, denk ik: laat ik eens attent wezen en Leonie en Gerda vragen hoe het nu eigenlijk met hun moeder gaat, na al die neusbloedingen en zo ?’
Gerda schrikt duidelijk van die vraag en gaat zenuwachtig op haar stoel zitten wippen  … ze kijkt me niet meer aan en pakt haar snoeptrommeltje, dat ze altijd naar het koor meeneemt. Ze opent het trommeltje en zegt :’Ik heb er vanmiddag heerlijke karameltoffees en salmiak ballen bij gedaan.’ Ze gaat gelijk lopen uitdelen aan de andere tafeltjes, ondertussen honderduit kwebbelend. Leonie zit met haar colaatje nog naast me maar ze mijdt mijn blik.
‘Heb ik wat verkeerds gezegd?’ vraag ik aan Leonie. Maar eigenlijk weet ik het antwoord natuurlijk wel. Leonie reageert niet. Ik dring aan: ’ Hé Leonie, wat doe ik hier nou fout?’
‘Hou nou maar op Jee, jij doet helemaal niks fout. Het zit gewoon niet zo lekker tussen mij en Gerda.’
Leonie vertelt dat ze met drie zussen zijn. Een woont er in Alkmaar en Gerda en zij wonen tegenover hun moeder. Dat de oudste, dat is die in Alkmaar woont, niks of niet veel doet, daar is nog in te komen maar dat Gerda zowat niks voor hun moeder doet, dat kan Leonie niet accepteren. In geuren en kleuren vertelt Gerda aan iedereen die het maar horen wil, welke vreselijke dingen haar moeder allemaal overkomen. Maar als er handelend moet worden opgetreden zegt Gerda, dat ze geen bloed kan zien of dat ze er niet tegen kan als haar moeder een paniekaanval heeft of als ze het benauwd krijgt. Dan is Gerda dus niet thuis.
Ik was vorige week niet op het koor omdat ik kapot was, ik had drie nachten niet geslapen; onze moeder was zo slecht. Gerda heeft toen gewoon lekker liggen snurken. ‘Ze heeft hier zeker gezegd, dat ik er niet was omdat ik op mijn kleinkinderen moest passen?’
‘Ja, dat heeft ze gezegd, ja.’
Leonie zegt nog tegen me: ‘Snap je nou waarom ze ineens, zo nodig snoepjes moest gaan uitdelen?’

Gerda is inmiddels klaar met haar snoeprondje en komt weer bij ons aan tafel zitten. Aan ons tafeltje mijden we elkaars blikken; er wordt ook niks meer gezegd. Na de pauze nog een half uur zingen en dan naar huis. Op weg naar huis kan ik de zusters en hun moeder maar niet uit mijn hoofd zetten.

Pas als ik mijn huis binnenstap zijn ze uit mijn gedachten.