Het is nu half zes. Ik heb nog geen minuut geslapen deze nacht.
Daarom ben ik maar achter de pc gekropen om dit stukje schrijven. De vorige
drie nachten heb ik wel geslapen maar slecht. Woensdag drie uur, donderdag twee
uur vrijdag een uur en nu dus niks. Slechter
dan vannacht kan het niet. Misschien heeft het er mee te maken dat mijn
medicijncocktail pas veranderd is. Maar dit moet niet veel langer duren. Zo weinig slapen kan funest
zijn voor mij. Als ik komende nacht weer zo slecht slaap verdubbel ik gewoon maandag
de voorgeschreven dosis lorazepam, mijn slaappil, want ik moet dan echt slapen.
Volgende week dinsdag heb ik een afspraak met mijn psych, dan moeten we het er
maar over hebben, hoe verder.
Drie jaar terug had ik ook
zo’n slapeloze periode. Die was erger. Vijf nachten achter elkaar deed ik geen oog dicht. Ik
hield me aan goed bedoelde tips van mensen in mijn omgeving, familie, vrienden
en professionals. Geen koffie, geen tv,
geen pc, niet te laat sporten, niet te laat eten, geen alcohol, enzovoorts. Na
het avondeten at ik niks meer en ik dronk alleen de lafste aller laffe thee’s: kamille
thee. Maar slapen? Ho maar! Vreemde ervaring die slapeloosheid. De eerste drie
nachten voelde ik me net een reiziger in een trein met geblindeerde ramen. Ik lag
roerloos en gedachteloos. Ook zonder besef van tijd, dat pas weer ging dagen
bij het opkomen van de zon. Met een zwaar hoofd, zo’n hoofd dat je krijgt als
je te veel hebt gezopen, stond ik op en maakte me klaar voor de dag. Alles wat
ik lees komt drie keer zo traag binnen en op straat moet ik extra voorzichtig
zijn want ik zie alles net te laat. Ook lieve buren groet ik niet. Ik zie ze
gewoon niet en mijn vrouw krijg daar moppers over. Ik ben kortom een beetje in
trance.
Na de vierde en vooral de vijfde
nacht, dacht ik dat ik gek werd. De nachtelijke trein was de vierde nacht nog
wel hetzelfde maar er reisden dwaze figuren in mee. Het begon ermee dat de
conducteur in een roze outfit binnenkwam.
‘Dames en heren, goede
nacht, mag ik uw plaatsbewijzen zien, alstublieft’. Hij was nog nauwelijks
uitgesproken of een uitgesproken chagrijn, Maarten van Rossum, dacht ik, loopt op de conducteur af, zet hem een pistool,
duidelijk een waterpistool op zijn hoofd en zegt: ’Stop toch potverdikkeme eens
met dat zogenaamd vrolijke gedoe: ‘dames en heren, goede nacht enzovoorts enzovoorts’.
Trek om te beginnen dat homo pakje eens uit en roep gewoon een beetje nors: ’Plaatsbewijzen!’’
De conducteur doet wat hem gezegd wordt;
Maarten van Rossum gaat weer naast zijn vrouw zitten en spuit haar voor
de grap nat.
Maar ach, deze norse
conducteur die, in roze onderbroek, op roze schoenen ‘Plaatsbewijzen’ roept,
werkt alleen maar op de lachspieren.
Ik zat met mijn ogen open en
ervoer de scene van zojuist alsof ik er midden in zat en er toch niks mee te
maken had. Precies wat de meeste
treinreizigers dezer dagen doen als er een
conducteur vlak naast ze in elkaar wordt geslagen.
Het was geen droom die
vierde nacht. Ik was klaarwakker. Bij zonsopkomst waren mijn medereizigers allemaal
uitgestapt. Ik ging ik me, met een zwaar hoofd, maar weer wassen en aankleden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten