Bezoek.
Voor het eerst is Marien bij me op bezoek. Hij is van de wandelclub.
M’n vriendin, Cora, is een dagje shoppen in Amsterdam. Met
een vriendin.
Daar eten ze ook wat.
Marien eet vandaag bij mij mee.
‘Wat wil je drinken,
Marien? vraag ik.
‘Wat hebbie? vraagtie.
‘Pils, wijn, fris, sap.’
‘Rode of witte wijn?’
‘Ik heb alleen witte.’
‘Geef dan maar een biertje … o, eh, wat voor bier heb je
eigenlijk in huis?’
‘Ik heb altijd maar één soort in huis, dat is Dors, van de
Jumbo? Moet je er een glas bij?’
‘Nou nee, Jee, laat dat bier maar zitten ook … doe mij
maar een sappie, sinaasappelsap graag.’
‘Sinaasappelsap heb ik geloof ik niet, Marien, nee …
wel appelsap, lekkere koude appelsap.’
‘Prima, dan neem ik dàt toch; maar eerlijk gezegd, Jee, hóéft sap van mij nooit zo koud te zijn ...
op kamertemperatuur komt de zuivere vruchtensmaak veel beter tot zijn recht, vind íkpersoonlijk.’
‘Dàt kan ik je helaas niet aanbieden. Alle sappen die ik in
huis heb, staan nu koud. Ik kàn
natuurlijk nú wel even een pak appelsap uit de koelkast halen, dan is het over een dikke twee uur wel op
kamertemperatuur.’
‘Heb je misschien ook abrikozen-perziksap koud staan?
‘Jazeker.’
‘Wil je dan voor mij alvast een pak abrikozen-perziksap uit
de koelkast halen … voor straks. Maar voor nu lust ik wel een koud appelsapje van je.’
‘Proost Marien, op een fijne avond.’
‘Ja, proost Jee, leuke avond.’
‘Stom hè? Ik vind dat Dors bier best goed binnen te houden; mijn zoon noemt het zwerversbier.’
‘Die zoon van jou heeft geen verkeerde smaak, Jee. ’
‘Iets anders … heb
jij een kat in huis. Er hangt hier een verstikkende kattenpislucht.’
‘Onze kater is kierewiet. Hij piest náást in plaats van ìn
zijn kattenbak en zijn pies zit in, onder en tussen het zeil. Dat wil wel
stinken. Vandaar die penetrante geur.
‘Ziedaar: Spijker, onze kater, de boosdoener. Ja, dat komt
allemaal door jou, hè Spijker, door jou zitten we samen in de stank, viespeuk!’
Spijker begint te snuffelen aan Marien, die angstig stijf met zijn knieën tegen
elkaar gedrukt, op mijn luie stoel zit. Spijker kijkt Marien in een flits in
zijn ogen en in een wip zit hij, spinnend, bij hem op schoot en staat hij te
dauwtrappen op zijn corduroybroek. Onze kater heeft een voorliefde voor bange
mannen.
Heel voorzichtig, om Spijker niet te storen, pakt Marien
zijn glaasje koude appelsap en neemt een klein (angstig) slokje. Hij vermant
zich en durft Spijker te aaien. Voor Spijker is de lol er af en hij verdwijnt
naar zijn hoekje in de woonkamer.
‘Kom Marien, we gaan de keuken in.’ We eten peentjes en peultjes met gebakken aardappelen en biefstuk. Geen culinair hoogstandje. Schil jij de aardappelen, Marien? Een half pondje is genoeg voor ons twee. De aardappelen liggen in die witte bak achter het middelste keukenkastje. Dan begin ik vast met het afhalen van de peultjes.’