‘Lieve God’’, zij ze hardop. ‘Ik mis het vast, ik weet, ik weet, ik weet heel zeker, dat ik het niet haal.’ Het spiertje naast haar linkeroog trok als een bezetene. En haar ogen zelf stonden op het punt vol te schieten met tranen.
‘Hoe laat is het, Walker?’
‘Het is achttien minuten over, mevrouw.’
‘Nu mis ik het zeker,’ riep ze uit. ‘O, ik wou dat hij
opschoot!’
Deze reis betekent erg veel voor mevrouw Foster. Ze zou
helemaal in haar eentje naar Parijs gaan om haar dochter op te zoeken, haar
enig kind, dat met een Fransman was getrouwd. Mevrouw Foster was niet weg van
de Fransman, maar ze was zeer gesteld op haar dochteren bovendien verlangde ze
er zo langzamerhand hevig naar haar drie kleinkinderen te aanschouwen. Ze kende
ze alleen maar van de foto’s die ze in de loop der tijd ontvangen had en die ze
overal in huis aan de muur hing. Ze waren beeldschoon, die kinderen. Ze was dol
op ze. Telkens wanneer er een nieuwe foto arriveerde ging ze er mee in een
hoekje zitten en bleef lange tijd teder naar die gezichtjes turen, op zoek naar
die altijd zo belangrijke en ook bevredigende familiegelijkenis. En de laatste
tijd kreeg ze steeds meer het gevoel dat ze de rest van haar leven eigenlijk in
een stad waar ze niet in de nabijheid van haar kleinkinderen kon zijn en ze te
logeren kon hebben en met ze kon wandelen en kadootjes voor ze kopen en ze zien
opgroeien. Ze wist natuurlijk best dat het verkeerd en in zekere zin niet
loyaal was om dergelijke gedachten te koesteren terwijl haar man nog leefde. Ze
wist ook dat hij, hoewel hij zich niet langer actief bezig hield met zijn vele
ondernemingen, er nooit in zou toestemmen om New York te verlate en in Parijs
te gaan wonen. Het was al een wonder dat hij het had goed gevonden dat zij er
allee naar toe zou vliegen en er zes weken zou blijven logeren. Maar o, wat
verlangde ze er naar om daar voorgoed te mogen wonen en altijd in hun nabijheid
te zijn!
Walker, hoe laat is het?’
‘Tweeëntwintig minuten over, mevrouw.’
Op hetzelfde moment ging er een deur open en kwam de heer
Foster de hal in. Hij bleef een ogenblik staat terwijl hij zijn vrouw vorsend
aankeek, en zij keek naar hem – naar dat kleine, maar nog altijd kwieke oude
mannetje met enorm grote, baardige gezicht dat zo’n verbazende gelijkenis vertoonde
met die oude foto’s van Andrew Carnegie.
‘Nou,’ zei hij. ‘We moeten zeker zo langzamerhand eens
opstappen, als je dat vliegtuig nog wilt halen.’
‘Ja, lieverd – ja! Alles is klaar. De wagen staat voor.
‘Mooi zo,’ zei hij. Hij bestudeerde haar aandachtig, terwijl
hij zijn hoofd een beetje scheef hield. Hij had de merkwaardige gewoonte zijn
hoofd scheef te houden, en het dan te bewegen met een serie kleine, snelle
schokjes.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten