vrijdag 24 juli 2015

GEKKENHUIS

Het was kort na middernacht. Ze hadden nog even doorgekletst over de foto’s die hij op Koningsdag gemaakt had. Foto’s van zijn fietstochtje van Rotterdam naar Dordrecht, van zijn verblijf in Dordrecht en van zijn korte verblijf in Rotterdam.
Op zijn zachtst gezegd waren het toch wel vreemde foto’s. Neem nou alleen die rare ‘selfies’ van de heenweg. Op de eerste selfie in Rotterdam nog, was hij nog gekleed tegen koel weer: lange broek, rode jas, blauwe pet …  en op de laatste selfie van de heenweg staat hij bij de brug in Dordt, gekleed in een oogverblindend kanariegeel wielrenshirt met daaronder een wielrenbroek  waar zijn ‘fiere bobbel’ duidelijk in uitgetekend was. Uit deze selfies konden duidelijk twee geheel verschillende conclusies getrokken worden:
-         of het was lekker weer geworden onderweg hij had wat kleren uitgetrokken    
-         of hij spoorde niet en wilde in deze doldwaze uitdossing Dordrecht (en de koning) schrik gaan aanjagen.

Hij had hun ook nog even vlug  bezocht, voor een sanitaire stop maar daar waren geen foto’s van. Daar had hij geen tijd voor.

Hij had het ridicule plan opgevat om de Koningsdagtoeristen in Dordrecht te fotograferen. Niet de jarige koning dus, maar alleen ’zeg maar’ zijn publiek. In grote getale was het publiek steeds daar, waar de koning langs voer … en er werd enthousiast geroepen: ‘koning, koning, koning!’ door grote mensen en kinderen … en de koning keek en hij lachte … en hij gaf Maxima een por en dan lachtte zij ook … en er werd vooral door grote mensen gefotografeerd … twee mensen vielen daarbij zelfs in het water … en daar heeft hij nou net geen foto’s van gemaakt. Hij fotografeerde een paar honderd mensen, die allemaal tegelijk een paar foto’s maakten van de lachende koning, die Maxima opeens weer port.
Al die mensen fotograferen dat vond hij blijkbaar leuk om te doen. Was wel een beetje abnormaal. Een beetje toch wel.
En dan zag hij al die mensen ineens weer wegspurten van die plek waar de koning en de koningin zojuist nog waren. Ze trokken hun vrouwen en kinderen mee, hun fototoestel in de hand … dàt fotografeerde hij … rennen naar de volgende plek …  misschien wel een plek waar straks ‘het oproer kraait’ zo leek dat publiek haast te denken. De prinsesjes zaten er ontspannen bij. Hun knietjes een beetje uit elkaar. ‘Meisjes!! Knietjes!!’ zag je Maxima zeggen. De prinsesjes brachten onverwijld hun knietjes kuis bij elkaar. En dàt legden honderden gretige mensen allemaal tegelijk op hun eigen digitale toestelletje vast en hij, hij fotografeerde die massa.
Hij had schijnbaar weer gauw genoeg van Dordt want het was pas half vier in de middag toen hij alweer in Rotterdam stond. Die tijdsaanduiding was tenminste op de foto te zien die hij van zichzelf gemaakt had. Hij had een oranje feesthoedje op met witte slierten wapperend uit de punt van dat hoedje en uit zijn mond stak een rolfluitje dat hij helemaal had uitgeblazen. In zijn linkerhand had hij een half leeg gedronken glas bier. Het zal vast zijn eerste niet geweest zijn … en niet zijn laatste ook! Achter hem speelde een bandje met mannen met oranje blazers (jasjes, bedoel ik).
Hij kon zich daar nog een uurtje of wat vermaken, want om uiterlijk zes uur moest hij zich weer melden in het gekkenhuis.

Het was tijd voor ze om te gaan slapen: ‘Nu ik zijn foto’s  gezien heb’, zei ze, ‘ben ik er he-le-maal van overtuigd, dat je er goed aan hebt gedaan, schat om zijn vrouw te waarschuwen. Het had best eens helemaal fout kunnen lopen. Nou, weltrusten schat.’

‘Weltrusten lieverd.’ 

donderdag 23 juli 2015

DOOD

Ik noem hem Martin, want zo heet ons broertje nu eenmaal. De naam Tinus is jaren geleden aan hem gegeven, toen hij ergens in Limburg woonde. Geen flauw idee waarom. Maar ik vind het prima, hoor … blijf hem vooral zo noemen en herinneren als je gewend was… òf als Tinus òf als Martin.
Martin is er niet meer. Hij was al een tijdje erg ziek. Gisteren, woensdag 22 juli, stierf hij, 64 jaar oud.

Martin is de eerste van de tien kinderen Mastwijk die naar de hemel gaat. Misschien wel de laatste ook … hoewel Marco en ik maken ook nog wel een redelijke kans …… (grapje).
Zijn broers en zussen wisten wel, dat er een Martin bestond, we kenden allemaal zijn naam.  Allemaal wisten we ook dat hij ‘niet goed’ was maar veel wisten we niet van hem. Dat komt omdat we hem nauwelijks of niet hebben meegemaakt als gezinslid.  
Martin was anderhalf toen hij  in Limburg, bij de nonnetjes, moest gaan wonen. Als dreumesje was hij thuis, ongewild, een ongeleid projectiel: een gevaar voor zichzelf en anderen in het gezin. Ik was  tweeëneenhalf en zus Lidy lag nog in de luiers toen die kleine wildebras het huis uit moest.

In Limburg, waar Martin bijna zestig jaar woonde, kreeg hij alleen op zijn verjaardag, op 11 juli, bezoek, meestal van mamma. Er was daar dan taart voor iedereen en er waren kado’s, altijd weer diezelfde kado’s: een kleurboek, kleurpotloden, een nephorloge, een tasje, een petje of fel gekleurde kralen om kettingen van te rijgen. Met Sinterklaas stuurde ma altijd iets nuttigs: een warme trui, die ze zelf breide  of een paar pantoffels.
Sporadisch ging pa of een van de broers of zussen mee naar Limburg. Dus bleef Martin een vreemde voor ons, behalve voor mamma natuurlijk. Tja, ook via dat kleine fotootje op de schoorsteenmantel leerden we hem natuurlijk niet echt kennen.
Marco de jongste van de Mastwijken heeft Martin misschien nog wel het meest bezocht.

Op haar sterfbed in 2004 vroeg ma me of ik contact wilde houden met Martin. Dat heb ik gedaan, de eerste paar jaar bezocht ik hem in Limburg, net als ma zelf deed, één keer per jaar, op zijn verjaardag. De laatste vijf jaar ging ik maandelijks naar zijn laatste woonplek: Middelharnis.
Voor mij waren die bezoeken een feest, vooral die in Middelharnis: ik genoot van Martins eetmanieren: schrokken en klokken … van onze wandelingen door het park: we schetterden luid allerlei bekende kinderliedjes. We smulden softijs bij een super chagrijnige patatboer. De helft van het ijs lag op de grond en Martin stond er in te dribbelen.

Voordat ik op de bus stapte naar Rotterdam zong Martin zijn Marco-mantra. Die luidde zo: Marco, Marco, Marco, ……Jajajajajaa, zei ik dan, de volgende keer neem ik Marco mee. En wannèèr ik die volgende keer Marco meenam, negeerde Martin hem compleet. Vreemd hoor.

Sinds Martin zijn voet op drie plekken brak, mocht hij niet meer wandelen. Martin vond het eigenlijk wel prima in die rolstoel: hij zag me graag duwen. Vond ik zelf óók leuk, hoor. Racen en abrupt remmen. Hij kraaide van plezier.

Ik fantaseerde de laatste maanden nog wel eens over ‘een leven met een normale even oude broer’. Hoe anders zou mijn leven gelopen zijn?! We schelen precies één jaar. Samen naar school, sporten, naar de bios, achter de meisies aan …. In gedachten idealiseer ik dat nu wel een beetje maar we zouden natuurlijk ook een stelletje etterbakken kunnen zijn naar mekaar … we zouden mekaar de tent uit kunnen vechten.
Laat maar die fantasie …. Ik neem onze Martin gewoon zoals hij was: niet normaal, maar hij is wèl mooi zijn hele leven vrolijk, vriendelijk, lief en sociaal gebleven voor iedereen in zijn omgeving. Ik zou willen dat zoiets als ‘wèl normaal’ beschouwd zou gaan worden.  

woensdag 22 juli 2015

BOOS

Ik wilde beslist niet naar de Eerste Hulp. Waarom? Tijdens een therapeutische bijeenkomst in het Klooster in het Oude Noorden had ik een sprong gemaakt, zo hoog als ik kon. Maar op een gegeven moment kwam de zwaartekracht  natuurlijk in actie. Die trok me naar beneden. Onwillekeurig boog ik mijn voeten naar mijn scheenbenen.  Zo gingen de randen van mijn hielen met een rotvaart naar de plavuizen vloer en daar verbrijzelde ik allebei mijn hielen. Er moest wel gekraak te horen zijn geweest want mij werden verschrikte blikken toegeworpen en ik zou ook gewankeld hebben, want van verschillende kanten werd ik ondersteund. 112 werd al gebeld.
Dat was toch helemaal niet nodig. Ik rukte me los om naar mijn stoel te lopen en al bij de eerste stap zakte ik door mijn hielen. Ze voelden aan als brinta-pap, die hielen. Ik blubberde naar de grond en gelukkig had ik nog volop kracht in mijn armen om mijn val te breken. Op de ambulance werd niet gewacht. Vier mannen pakten me op, sjouwden me naar een auto, kwakten me op de achterbak en reden me naar Franciscus.
Een van die mannen, Theo heet hij, dacht ik, had mijn woede gewekt, de woede waardoor ik zo belachelijk hoog opsprong. Maar waarom ik nou zo boos op die Theo geworden was … met het breken van de hielen ben ik het vergeten … het was wel iets met boosheid, ….. o, ja, nou weet ik het weer. Theo zei, heel serieus, heel lijzig ook, alsof hij stevig had zitten blowen:
‘Je boosheid,’ zei hij, ’je boosheid, moet je diep, heel diep in de grond begraven.’
Juist die uitspraak deed mij alle boosheid voelen. Boosheid over allerlei grote en kleine dingen, die ik mijn leven lang had weggestopt.

De boosheid op mijn vader, die mij een harde klap in mij gezicht gaf om dat ‘godverdomme’ zei.
De boosheid op mijn leraar, in de vierde klas van de lagere school, die, toen hij het gezegde:
‘Hij werd zo rood als een boei,’ behandelde,
 tegen de andere kinderen in de klas zei:
’Als je nou precies wilt weten wat dat gezegde betekent, dan moet je naar hem daar kijken.’ … en ‘hem daar’ was ik dus.
De boosheid op mijn leraar, in de zesde klas van de lagere school, een onooglijke, dikke kloosterling, die mij
 ‘te lelijk voor woorden noemde, om zich in de buurt van vrouwen te vertonen.’
De boosheid ook op mijn moeder, die mij avond aan avond vertelde, wat een vervelende man mijn vader toch was. Het enige waar die man goed voor was, was te werken en eens per jaar een kind te verwekken. Tot haar afschuw wilde hij wel elke avond met haar neuken. Zijn plasser was binnen de kortste keren dik, lang en hard … ze hoefde er maar een natte dweil bij te houden of zijn plasser was al stijf. Ik had dat allemaal liever niet willen horen.
De boosheid ook op Carole mijn toenmalige echtgenote, die geen greintje respect voor me toonde en me, voor vrij onbenullige zaken, uitmaakte voor ‘lul’, ‘klootzak’ of ‘egocentrische paardenlul’.
Het àllerergste vond ik nog wel dat Carole mij verweet, drie levens te hebben geruïneerd: dat van haar en de levens van onze twee zonen. Geruïneerd!

‘Boosheid moet je diep onder de grond stoppen’ aldus Theo.
Ik had al ervaren … dat het inslikken van boosheid heel makkelijk nieuwe boosheidsmomenten uitlokt. Vandaar mijn destijds ietwat te extreme woede over Theo’s uitspraak.

Ik weet nu dat het tijdig en beheerst ventileren van gevoelde boosheid, beslist helend werkt.

dinsdag 21 juli 2015

BAKFIETSWIJK

Na de verplichte bezoeken aan de Euromast, museum Boymans en het onvermijdelijke vaartochtje met Spido strijken we aan het eind van de middag neer  in het geheel vernieuwde café Faas op het Zwaanshals. Mijn neef Evert uit Australië is na ruim dertig jaar weer eens in Rotterdam neergestreken en natuurlijk moet hij ook het Zwaanshals bezoeken, waar hij geboren en getogen is.

Hij woonde samen met zijn moeder en haar vriendin boven Dansschool Regina, waar zijn moeder ook werkte al lerares jazzballet. Dansschool Regina is al lang uit het Zwaanshals verdwenen, de oprichters zijn  onlangs overleden. Evert zocht tevergeefs naar de dansschool. Op de plek waar ooit de dansschool gevestigd was is nu een fietspad aangelegd dat vanuit de Bloklandstraat via het bruggetje over de Rotte een snelle verbinding vormt met Crooswijk. Evert moet wel even slikken om het verlies van zijn geboortehuis maar hij is wel zo fideel te erkennen dat deze nieuwe verbinding tussen Crooswijk en het Oude Noorden een verbetering is.

De woning waar ik zelf in 1969 met mijn toenmalige vriendin Carole introk, Zwaanshals 220a, boven de autospuiterij van huisbaas Tibaut, is ook gesloopt, net als alle andere Zwaanshalspanden tussen Wolstraat en Fabriekstraat.
De ingang van 220a was destijds precies tegenover het politiebureautje Zwaanshals, waar de bebaarde agent Nuninga de scepter zwaaide.

Mijn neef Evert merkt terecht op dat met die sloop, een flink aantal woningen voor Rotterdammers, die het niet zo breed hebben is verdwenen. Daarvoor in de plaats is weliswaar een aantal koddige eengezinswoningen teruggebouwd maar die zijn, hoe je het ook wendt of keert, overduidelijk bestemd voor Rotterdammers met een dikkere portemonnee.

Vol ongeloof hoort Evert mij aan als ik hem vertel dat het nieuw beleid is van de gemeente Rotterdam om het Oude Noorden af te pakken van zijn autochtone bewoner, zeg van maar Jan de Arbeider. Door op meerdere plekken in de buurt te slopen en daar vervolgens voor Jan de Arbeider onbetaalbare nieuwbouw te realiseren. Ook is het de nieuwe politiek om in sommige, van origine betaalbare stadvernieuwingsprojecten, de huren zodanig schaamteloos op te drijven, dat die woningen onbereikbaar worden, voor hen voor wie ze eigenlijk bedoeld waren.

Vol verbazing ziet Evert hoe het ooit zo piepkleine Kookpuntje een waar Kookpuntimperium heeft weten op te bouwen op het Zwaanshals, Noordplein en Zaagmolendkade. Van heinde en verre komen mensen daar hun peperdure kookspulletjes kopen en onbetaalbare workshops volgen om lekkere hapjes, snoepjes, bonbons of allerhande gerechten te leren maken. Het Kookpunt is zo een belangrijke voortrekker van een ander doel dat het gemeentebestuur met het Oude Noorden heeft: de wijk moet verheven worden. De wijk mag geen simpele arbeiderswijk meer blijven:
geen simpele bakkertjes meer, geen slagertjes, geen drogisterijen of simpele kroegen, geen chinees, kapper, patatzaak of dierenspeciaalzaak, geen kaasboertje … maar wel …. Portugese, Kaapverdische, Marokkaanse, Poolse, Tsjechische restaurantjes, galeries met gedurfd abstracte kunst, een wodka-specialist, een sieradensmederij, een ijswinkel met onbetaalbaar ijs ( 1 euro per bolletje!).
De gemeente ziet Het Oude Noorden langzamerhand graag veranderen in een ‘bakfietswijk’: een wijk voor jonge gezinnen met een ruim inkomen.
Mijn neef zijn bek valt open van verbazing als ik hem vertel dat het gemeentebestuur welhaast gretig bereid is dit vestigingsbeleid nog geldelijk te ondersteunen ook.

Heel toevallig is Evert nog in Holland als er een soort Picknickhappening georganiseerd wordt op de Rotte. Nabij de Noorderbrug zijn eilandjes gecreëerd, waarop ‘onder het genot van luide muziek’ gegeten en gedronken kan worden. Een schaamteloos decadent gebeuren.
Ik moet persoonlijk enkele tientallen oer-Oude Noorderlingen ervan weerhouden om de stenen, die ze al uit het trottoir hebben getrokken, om naar de egocentrische yuppen en de bezoekers van hun eilanden te gooien, toch maar weer neer te leggen. Ik beloof om deze geëmotioneerde mensen naar huis te brengen. Ze lopen achter mij en Evert  aan met hun ogen stijf dicht en de vingers straf in hun oren.


‘Een geweldig sukses Rottepicknick’ staat er in het steeds yupperiger wordende wijkrantje. Neef Evert weet wel beter. Hij is blij dat hij als autochtone Oude Noorderling weer snel richting Australië kan vliegen. Hier is hij niet meer thuis.        

maandag 20 juli 2015

JAKKEREN EN JAGEN

Zeker vijf minuten zat ik roerloos voor het café in de auto, mijn handen om het stuur geklemd. Helemaal toevàllig stond ik daar om half elf  ’s ochtends stil. Voor dat café. Ik was me rot geschrokken en pakte gelijk de eerste de beste afslag. Aan het einde van die afslag  begon de bewoonde wereld weer. Daar bij dat kleine Franse cafeetje. In Valence. Halverwege Lyon en Avignon.
 ‘Het was toch niet mijn schuld?’ dacht ik.
Ik vond eigenlijk van niet. Het was niet mijn idee om op die Franse tolwegen te gaan jakkeren en jagen. Ik reed juist heel rustig.

Ik moet wel toegeven: lekker zat ik niet in mijn vel. Mijn vrouw zei nog:
‘Jee, jongen volgens mij kan je beter met de trein gaan … hoe heet die trein ook al weer …
‘De Thallys bedoel je zeker, Carole?
‘Ja, Jee, die bedoel ik. Waarom heb je dat eigenlijk niet gedaan. Het is makkelijk, snel en comfortabel.’
Helaas was de Thallys al in mei he-le-maal uitverkocht en ik wou persé in juli terug naar Avignon. Terug naar de plek waar ik bijna doodgereden was. Door een automobiliste die nooit meer iets van zich heeft laten horen. Schande!

Ik erfde eind vorig jaar een vrij luxe Mazda Sedan van mijn ome Jan. Ik had er nog niet zo gek veel mee gereden. In de stad lukte het wel. Zelfs in de spits. Als ik maar niet opgejaagd werd.
Op de grote weg ging het op z’n zachtst gezegd: klote.  Ik had vooral moeite met flinke snelheid maken, om in te halen. Ik reed meestal niet harder dan 70 hooguit 80. Ja, d’r werd nogal eens getoeterd om me heen. Mijn bumper werd een geliefd kleefobject. Moest ik dan ook als een gek 120 of 130 gaan rijden? Nee toch zeker! Geen denken aan en: eerlijk is eerlijk, ik durfde het ook niet.

Toch moest en zou ik dit jaar weer naar Avignon gaan. Naar het theaterfestival.
Ik vertrok doelbewust om half elf ’s avonds, een tijdstip waarop de Nederlandse wegen zo langzamerhand leeggelopen waren. Dat bleek in eerste instantie een gouden greep. Hoewel het grote aantal vrachtauto’s me toch wel wat tegenviel. Ik had gehoopt, dat die chauffeurs ook lekker een tukkie zouden doen op dit tijdstip. Integendeel zelfs, ze waren niet alleen met veel maar ze dachten ook het rijk alleen te hebben. Als pure wegpiraten  gedroegen ze zich: met zijn drieën naast elkaar en veertig kilometer boven de snelheidslimiet. Een enkele automobilist waagde het ze in te halen: via de vluchtstrook.
Ik was met mijn bangelijke rijstijl ook in die nachtelijke uurtjes natuurlijk een hinderlijke spelbreker. Zeventig reed ik, heel soms tachtig.
Af en toe week ik maar even uit naar de vluchtstrook als ik het idee had dat zo’n trucker me niet gezien had ... het twee keer kort achterelkaar toeteren zal wel een soort bedankje geweest zijn van zo’n trucker … denk ik …
Benauwd kreeg ik het als ik een baantje op moest schuiven om een vrachtwagen de gelegenheid te geven in te voegen. Ik nam dan maar meteen gas terug zodat ik weer snel achter die truck kwam te hangen.

Een schoolbusje kwam me achterop gereden, zag ik ineens. Het busje ging hard … zeker honderdveertig ... ik vijfenzeventig.  Op het aller-, aller-, allerlaatste moment zag de chauffeur van het busje mij. Hij had vast zitten pitten! Gooide abrupt zijn stuur om, knalde tegen de vangrail en sloeg vijf- zesmaal over de kop. Bloedende, huilende kinderen klommen van boven uit het busje, dat op zijn kant lag. Ik ging gelijk van de weg af … de eerste de beste afslag … en toen zat ik hier zeker vijf minuten roerloos voor dat café, in mijn Mazda, mijn handen stijf om het stuur geklemd.

Aan zijn manier van doen te zien hebben ze een psychiater op me afgestuurd. Hij stapte mijn auto in. Kwam naast me zitten. Sloeg z’n arm om me heen en begon te praten. In het Frans. Dat verstond ik. Hij dacht dat ik wel erg geschrokken zou zijn ... toen dat busje met al die kinderen vlak voor mijn ogen crashte. Mijn handen zaten als vastgenageld aan het stuur. De rest van mijn lijf shakete onophoudelijk.
De psychiater zei, dat ze het allemaal hebben overleefd. Hier en daar een schrammetje. Ze zijn alweer onderweg naar hun vakantiebestemming: Spanje. De chauffeur zal zijn lesje wel geleerd hebben, die was er nog het ergst aan toe.

Zelf besloot ik niet meer verder te rijden. Nu pas besefte ik dat ik met mijn benepen rijgedrag een gevaar was op de weg. Ik zette mezelf en de Mazda terug op de autotrein naar Rotterdam.

De eerstvolgende keer ga ik gewoon met de Thallys naar Avignon.                                                                                                                                                                                           

zondag 19 juli 2015

HONDJE

Zijn drink- en voederbak stonden er nog. Zijn plaid in het halletje lag er ook nog. Met zijn haren, schilfers  en wat kruimels van zijn bot. Dat typische hondengeurtje hing d’r nog.
Toch hadden we hem al weer een paar weken geleden laten inslapen. Sita, onze hond. Hij kon niet meer. Hij zakte steeds door zijn achterpoten. Ik moest hem naar die boom bij ons voor de deur dragen, zodat ie daar kon poepen en piesen. Dat liet hij toe. Hij kon niet anders natuurlijk. Hij hield zijn poep of pies dan nog wel netjes op, tot we bij die boom waren … best lang nog .. en knap van hem hoor! Die stoere vlerk. Die geile rakker, die een ouwe, incontinente, hulpbehoevende reu was geworden. Wat hebben we een plezier gehad met dat beest!

Als de mensen vroegen wat voor hond het nou was, zeiden we altijd ‘een Gordon Setter’ maar dat was niet helemaal waar. Onze Sita was slanker, kleiner en had kortere poten dan een raszuivere Gordon Sette. Sita was eigenlijk een doodgewoon vuilnisbakkie, met het jachtinstinct van een originele jachthond, zoals bijvoorbeeld een Ierse Setter dat heeft. Die grote hond met die lange, rode haren.

Als we met Sita in het bos waren, lieten we hem lekker los. Dat mocht anno 1980 nog. Dan schoot hij als een drietrapsraket op argeloos grazende konijntjes af. Het is hem godzijdank nooit gelukt om zo’n onschuldig beestje te pakken te krijgen. Sita dolde die konijntjes alleen maar een beetje. Hij speelde het spelletje: ‘Rennen! Ik kom er aan!’. Tijdens zo’n konijnenachtervolging kon hij wel eens een paar keer over de kop slaan … hij rolde zo’n drie of vier keer door en zette het dan weer op een sjezen.
We waren hem soms zomaar een uur kwijt … echt he-le-maal kwijt … we maakten ons zo af en toe wel een beetje ongerust. Vooral toen we hem pas hadden. Wij hebben nooit naar hem hoeven te zoeken. Sita zocht ons ook nooit: hij vond ons gewoon altijd. Ineens stond hij dan weer voor onze neus. Hijgend met zijn bek wagenwijd open. Zijn lange, dunne, rode  tong, zijwaarts uit zijn bek wapperend … kwijlend ook.  Letterlijk stond hij voor onze neus. Want Sita had zo nu en dan een verrassing voor ons. Boven op zijn rug. Hij had, als een echte jachthond,  met zijn rug in paardendrollen, koeienvlaaien of stront van een andere hond, liggen rollen. Wáárin precies was meestal onduidelijk maar de stank was altijd verstikkend.
We móésten Sita dan wel verleiden het water in te gaan. Dat was een koud kunstje. Onze zonen gooiden stokken in de Kralingse Plas en daar stoof hij maar al te graag achteraan. Carole en ik stonden zowat te kotsen, maar de jongens  hadden er niks van om Sita zijn rug schoon te maken.  Ja, gewoon met hun blote handen. Sita vond het allemaal prima. Kwispelend en hijgend met zijn bek wijd open .. het leek wel of hij stond te lachen.
’t Was alleen niet zo fris voor de badgasten van het strandbadje. Maar die hadden waarschijnlijk niet eens in de gaten, wat zich hier afspeelde. Ik wist in ieder geval wèl gelijk weer, waarom ik niet zo graag in de Kralingse Plas ging zwemmen.

Vandaag heb ik al die spulletjes van Sita maar eens opgeruimd. Die plaid, zijn voeder- en drinkbak.
Een lekker geurtje gespoten in het halletje. Lavendel.

Boven de plek, waar hij altijd lag, heb ik een mooie grote actiefoto van hem opgehangen: Sita schiet uit de startblokken om de konijntjes de stuipen op het lijf te jagen!

zaterdag 18 juli 2015

VEEL GEZOPEN

Terwijl de politieman nog wat formulieren invult, mag ik even naar mijn vrouw bellen.
‘Hoi Carole, met mij, ik zit op het politiebureautje.’
‘Het lijkt wel of je  gezopen hebt,’ zei ze gelijk.
‘Ja, dat klopt ik heb een paar pilsjes op; misschien wel een paar te veel.’
‘Luhhul …. nee …. zonder gekheid, dat meen je toch niet hè?
‘Waarom denk je anders dat ik nu op het politiebureau zit, schatje?’
‘Ja, hou nou maar op met dat ‘schatje gedoe’ van je en kom onmiddellijk naar huis. Ik heb zo meteen een belangrijke vergadering. Huurdersvereniging weetje wel?
‘Nee!’
‘Wat nee?!’
‘Allebei ‘nee!’ Ik moet hier blijven, deze nacht en van een zogenaamd belangrijke vergadering van jou weet ik niks af. Zoek maar een andere oppas’
‘Wat?? Zijn ze daar gek geworden. Heb je soms iemand doodgereden of zo … vertel op wat is er gebeurd …’
‘Niks.’
‘Kom op man voor ‘niks’ houden ze je niet vast. Heb je soms weer een oud vrouwtje half dood gereden met je stomme dronken kop?’
‘Hou toch eens op, trut, ik was niet eens met de auto … ik fietste op het Zwaanshals … slingerde een beetje …, zoals ik wel vaker doe … alleen misschien nu vanwege dat druilerige weer, een beetje meer dan normaal.’
‘Maar je hebt mij helemaal niks gezegd van een receptie op je werk.’
‘Klopt.’
‘Nou, wat was er dan?’
‘Heb na het werk nog even in café Faas zitten naborrelen met Roos en Harrie.’
‘Godverdomme! Wèèr met die kut-Roos … daar moet je eens mee stoppen, jongen, weet je dat?! Weet je Jee: als je beter kan, moet je beter gaan, hoor … ik red me heus wel met de jongens …’
‘Carootje, Carootje, doe nou toch effe rustig, hé?!’
‘Hoeveel heb je nou weer gezopen?’
‘Hooguit zes pilsies.’
‘Dat zijn er dus tien, jou kennende. Die tien wijntjes voor dat kankerwijf heb je zeker ook betaald, klootzak, dat je er bent.’
‘Hooguit zes wijntjes heb ik betaald’
‘Dat zijn er dus tien, jou kennende … oeoeoeoeoe … wat ben je toch een vreselijke  zakkenwasser.’

‘Ik vond zelf, dat ik niet zo heel erg slingerde maar die gasten van de politie wilden per sé dat ik blies … 1,8 ….een veel te hoog promillage … en dat voor maar zes biertjes.’
‘Tien.’
‘Het waren er niet meer dan zes!’
‘Tien!’
‘Mijn fiets en ik moesten allebei mee naar het bureautje en daar zit ik nu. Meneer de politieagent vult formulieren in met allemaal gegevens over mij. Weet je Carole, meneer de agent is zo blij als een kleine jongen, dat hij mij kon oppakken … hoeft hij niet meer in die druilerige miseregen te surveilleren èhhhèn hij kan straks lekker die live voetbalwedstrijd Feijenoord – Galatasaray op tv gaan zitten kijken, hè meneer de agent? ……’
‘… hou nou maar op Jee … straks voelen ze zich daar beledigd en dan ben je nog  verder van huis. Je laat me trouwens wel weer lelijk in de steek met die stomme kop van je! Waar haal ik in nu Godsnaam nog een oppas vandaan. Het is tien voor acht en acht uur begint de vergadering.’
‘Waarom vraag je Evertje niet, schatje, dat ventje is toch te allen tijde bereid om alles voor je te doen en alles voor je te laten?!’
 ‘Evertje? ….. Oh, Eef bedoel je zeker? …… Goh wat een goed idee! Paardenlul dat je d’r bent!’

‘Ik moet nu echt ophangen schatje, want ze gaan me achter slot en grendel zetten. Morgenochtend word ik hopelijk weer vrijgelaten. Dag lieverd.’