zondag 15 februari 2015

TINUS & THIJS

TINUS
Eén zondag in de maand ga ik in Middelharnis op bezoek bij mijn verstandelijk gehandicapte broertje Tinus (bijna 64). Het is met bus 136 van het Zuidplein ongeveer een uurtje rijden.
Op driekwart van de afstand, in Oude Tonge, sprong met een enorme knal een van de glazen deuren van de bus aan gruzelementen. Er was geen mens in de buurt te zien die een steen gegooid of een kogel afgeschoten kon hebben. De buschauffeur mocht met deze kapotte bus niet verder rijden. Toevallig is in Oude Tonge ook de busremise van Arriva,  dus de chauffeur kon daar een nieuwe bus ophalen. We moesten allemaal uitchecken en in de nieuwe bus kregen we van de chauffeur ‘vrij reizen, voor de overlast’.’
Dit oponthoud had hooguit vijf minuten vertraging tot gevolg gehad.

Tinus had er geen weet van en als ik hem erover verteld zou hebben, dan had hij het niet begrepen. Hij zou hooguit een paar keer gevraagd hebben ‘waarom’
En na mijn antwoord zou hij wederom gevraagd hebben ‘waarom’.

Het is altijd een klein feestje om binnen te komen in de huiskamer waar Tinus zit. Zodra mijn broer me ziet, staat hij blij, opgewonden op uit zijn stoel. Komt naar me toe en roept dan met zijn hoge ietwat hese stem ‘broertje, broertje’. Hij pakt mijn arm vast en sleept me naar de anderen aanwezigen in de woonkamer.  ‘Broertje, broertje’ roept hij dan. Dat doet me goed, zo’n entree. Fijn zo’n welkom.
Vaste prik op zo’n zondagmiddag is een wandeling van anderhalf à twee uur. Tot een half jaar terug liep Tinus zelf nog en goed ook. Maar nadat hij zijn voet op maar liefst drie plaatsen tegelijk gebroken had, is hij afhankelijk geworden van een rolstoel.
De stemming van Tinus tijdens zo’n ‘normale’ wandeling was nou niet bepaald altijd goed te noemen. Hij liep vaak te zuchten en te steunen. Een van de leidsters in Middelharnis zei het zo: ‘Tinus loopt gauw te miepen.’
Gezeten in een rolstoel en voortgeduwd, bestaat er  geen vrolijker mens dan Tinus. Het is lachen, gieren, brullen en vrolijke liedjes zingen, helemaal op zo’n prachtige zondagmiddag als deze.


THIJS
Thijs is ziek. Zaterdagavond merkten we het. Thijs is onze rode kater. Hij is ongeveer twaalf jaar, precies weten we het niet want we hebben hem van Thijs, een vriend van onze oudste zoon. En die Thijs heeft hem weer van iemand die hem als piepklein poesje op straat gevonden heeft.
Onze kater Thijs kan zijn kop niet meer  oprichten. Het is heel erg eng om te zien. Het lijkt alsof zijn kop niks meer te maken heeft met rest van zijn lijf. Hij slaapt gelukkig het merendeel van de tijd. Maar als hij wat doet, sjokt hij, met  zijn kop nauwelijks een paar centimeter boven de grond van zijn slaapplaats naar zijn etensbakje, naar zijn kattenbak en weer terug.
Brokjes eten kan hij niet meer, hij gooide die brokjes voorheen altijd achter in zijn keel maar die beweging kan hij niet meer maken. Wat ie nu wel eet is kleine reepjes ham. Dat gaat niet echt gemakkelijk maar hij krijgt er wat van binnen. Drinken gaat goed. Godzijdank. Alleen lukt het hem nu niet meer om de kattenbak in te stappen. Met als gevolg dat ik vandaag al twee grote plassen urine vòòr de kattenbak heb moeten opdweilen. Poepen heeft hij nog niet gedaan. Van Thijs zijn drolletjes hebben we doorgaans weinig last omdat die altijd keihard zijn. Dus van mij mag Thijs overal in huis poepen.

Mijn vrouw belde vanmiddag  haar vriendin Tonia om haar te feliciteren met haar verjaardag. En natuurlijk vertelt ze haar het verhaal van Thijs. Blijkt een kat van haar vriendin dezelfde verschijnselen te hebben gehad. Volgens haar was het een beroerte. Zij was met haar kat naar de dierenarts geweest. Niks aan te doen stelde die. Tonia vertelde dat er op den duur wel een kleine verbetering optrad: de kop kon een beetje beter opgericht worden en ook het lopen ging ietsjes soepeler.
Toch was het dier binnen drie maanden dood, niet door een spuitje van de dierenarts maar door een nieuwe beroerte.


Morgen heeft onze dierenarts spreekuur. Die moet onze Thijs maar eens goed bekijken.

zaterdag 14 februari 2015

KANKERKALE

Vanmiddag was ik op de sportschool. Normaal ga ik nooit op zaterdag maar ik moest deze week nog een keer inhalen, want ik was afgelopen donderdag niet geweest. Het was gelukkig lekker rustig. Ik deed zo mijn routineoefeningetjes aan de bijbehorende apparaten: buikspieren, biceps, triceps …  terwijl een drietal Turkse jongens een beetje stond te geinen. Ze hadden het raam aan de voorgevel opengezet en een van hen riep iets vanaf de eerste étage naar voorbijlopende vrouwelijke hulpagenten (met van die fluorescerende groene hesjes). Ik kon niet verstaan wat de jongens zeiden, de voorbijlopende agentes blijkbaar ook niet.
‘Hé hoor je me niet, ben je doof soms?’ lol.
Het raam werd dichtgedaan en Inmiddels was een behoorlijk frisse wind de sportschool ingetrokken. Ik ging verder met het oefenen van mijn hamstrings en de borst- en buikspieren. Weer werd het raam opengedaan om een passerend clubje dames joelend en juichend toe te schreeuwen. Ik was al behoorlijk bezweet van de eerdere oefeningen en ik voelde de tocht flink langs me heen gaan. Het raam werd weer gesloten.
Ik had de drie boys tijdens mijn verblijf in de oefenruimte  overigens nog niet zien trainen. Ze stonden een beetje met elkaar te kletsen, naar buiten te kijken en af en toe een beetje te klieren met dat raam. Voor zo ver ik weet, moeten de sporters gewoon van die ramen afblijven. Als de ramen open moeten, zorgt de  leiding daar wel voor.
Ik was nu toe aan de oefeningen voor de liezen. Het turkje met sikje komt voor het apparaat staan waar ik op bezig ben. Hij lacht en zwaait naar een naderende een jongeman buiten, die zwaait terug. Het Turkje zwiept het raam open en begint tegen het figuur buiten te schreeuwen.
‘Hallo,’  zeg ik, ‘wil je dat raam dicht doen, het is koud.’
‘Nee, ik moet even praten met broertje ….’
‘Je moet het raam nu dicht doen, het is koud, ik wil  niet ziek worden.’
‘Ja, even maar, ik doe raam straks dicht ….
‘Nee,’ zeg ik, ‘niet straks …NU!’
‘Wat zeg je?’
‘Nú moet je het raam dicht doen.’
‘Nee, ik ga eerst met broertje praten …
‘Okee,’ zei ik,  ‘dan loop ik wel even naar beneden, naar de leiding.’
‘Ja, doe maar man, doe maar, ik ben niet bang. Kankerkale!
‘Je hoeft ook niet bang te zijn, zei ik.’
‘Ga dan! Ga dan! Kankerkale!

Ik leg de locatieleider uit wat er is gebeurd. Hij loopt onmiddellijk met me mee naar boven. De jongen blijkt inderdaad niet bang uitgevallen. Hij is er in ieder geval niet voor op de loop gegaan. Met zijn twee maatjes staat hij te druk gebarend te praten. Ik wijs de locatieleider aan, met wie van de jongens ik het aan de stok heb.
Briesend komt hij op me af en bijt me toe, dat hij mijn hond niet is. Hij zegt me dat ik hem heb behandeld als mijn hond, door hem te vragen dat raam nú te sluiten.
Het turkje met de sik bleef te keer gaan, nu ook tegen de locatieleider. Alle aanwezigen op de eerste verdieping van de sportschool hebben hem zeker wel tien keer horen brullen dat hij mijn hond niet was. Hij moest uiteindelijk zijn lidmaatschapskaart aan de locatieleider afgeven en zich verder gedeisd houden.
Ik heb die middag geen last meer gehad van dat opgewonden standje. Ik heb nog lekker een uurtje geroeid, gefietst en gecrossed.

Bij het verlaten van de sportschool vertrouwde de locatieleider me toe dat deze jongen nog weinig kans heeft in deze school toegelaten te worden.

vrijdag 13 februari 2015

ONTMAAGD

Het is vandaag  precies 45 jaar geleden, dat ik haar ontmoette, dat ik haar versierde (of zij mij?), dat we samen op een heerlijk feest waren en daar wild dansten en dronken werden. 13 februari 1970 was het  en aan Valentijnsdag (14 februari) werd toen nog niet gedaan. Dat begon pas rond 1995.
We zaten allebei nog op school, ik op de toneelschool en zij op de kunstacademie.  We kenden elkaar twee weken toen ze bij me op bezoek kwam. In Utrecht. Mijn hospita had haar zien aankomen en verbood haar bij mij te blijven slapen. Toen we ’s avond tegen tienen nog op m’n kamer zaten, kwam ook haar man zich er mee bemoeien, boosaardig,dreigend: ‘Weg wezen!’ Ik heb toen al mij spulletjes bij elkaar gepakt. Mij zouden ze niet meer terug zien. Ze kregen nog een halve maand huur van mij. Daar konden ze naar fluiten.  
We waren nu dakloos. Maar ik wist dat we terecht konden in het grote kraakpand op het Wilhelminaplein. Een aantal klasgenoten van me zat daar ook. We waren welkom. Er was nog een mooie kamer vrij. Midden in de kamer lag een tweepersoonsmatras met een wit hoeslaken er omheen.
Ik wist niet precies hoe zij zich voelde maar ik was zo geil als boter. We hielden elkaar al lekker stevig vast tijdens de wandeling naar het kraakpand, we maakten grapjes, lachten, beten elkaar zachtjes en zoenden elkaar.
Condooms!! Godverdomme! Ik had er nog geen moment aan gedacht. Jezus!! En in die tijd sloten alle winkels om zes uur. De drogisterijen dus ook … en het is nu al tegen middernacht. 
We hadden het alle twee nog nooit gedaan. Zowel opgewonden als nerveus waren we. Zij eenentwintig, ik negentien. Zonder condoom wilde ze er niet aan beginnen. Van een zinderend voorspel kon nu eigenlijk geen sprake meer zijn. Ze pakte pen en papier en begon druk te rekenen. Voor mij viel er heel weinig te rekenen: mijn pik was nu tien centimeter kleiner dan tien minuten geleden. Het rekenen had haar niet de zekerheid gegeven waar ze naar zocht. Haar ei zou naar alle waarschijnlijkheid pas morgen springen … dacht ze … Ze besloot het er trillend van de zenuwen toch maar op te wagen:
‘Laten we het in Godsnaam dan maar doen,’zei ze. ‘Kom dan maar op!’
Mijn pik stond razendsnel weer fier overeind, dat wel, maar  voor het lekkere en het mooie kwam ik  veel te vroeg klaar. Zij niet.
Wèl waren nu alle twee in één keer ontmaagd. Dat kon maar gebeurd zijn.
Een  bloedvlek, ter grootte van een pioenroos en zo ontiegelijk mooi rood, zat in het hagelwitte laken.
Ze was dus niet klaar gekomen en de ontmaagding was ook al pijnlijk. Ook nu nog. We konden niet echt blij zijn. Beteuterd lagen we naast elkaar. Ik had mijn arm om haar heen geslagen. Haar handpalmen had ze zo laag mogelijk op haar buik gelegd. Het leek alsof ze nog steeds aan het rekenen was.

‘Je bent al net als al die andere mannen, Jee,’ zei ze. ‘Voorbehoedsmiddelen daar denk je niet aan, dat moet de vrouw maar doen, nietwaar?’   

donderdag 12 februari 2015

GEWOON LEUK

Dit weekend wordt zwaar voor Thea. Haar man, Sjaak gaat een paar dagen weg met zijn wandelclub. Vrijdagmiddag tot en met zondagavond.  Wandelingen maken van max 30 kilometer per dag in de bossen rond Verdun (Noord Frankrijk). De nacht brengen ze door in een luxe gîte.

Vrijdagavond wordt Thea gebeld door Leo, haar collega. Ze praten wat over het werk. Dan zegt hij dat hij straks naar de bios gaat. Naar Cabaret, de film.
Loopt geweldig. Wereldwijd miljoenen bezoekers. Liza Minelli is de ‘big star’.
Cabaret draait al voor de 24e week in Rotterdam!. Toch is Thea er nog niet naar toe geweest. Sjaak en zijzelf ook, ze hebben het zo druk met andere dingen. Werk, studie, huishouden … kinderen natuurlijk, echte handenbindertjes van twee en vier jaar.
‘Ja sorry hoor, Leo, ik sta even in gedachten, die film lijkt me echt te gek! Ik wil er al heel lang heen.… maar er komt verdorie nooit wat van.’
‘Nou, Thea,  zal ik jou eens wat zeggen? Vanavond komt er wèl wat van! We gaan! Hoe laat haal ik je op?’
‘ Je gaat een beetje te snel Leo, ik moet eerst oppas regelen voor die kleine boys. Ik bel je zo terug.’
Vaste oppas Nelly is snel geregeld. Ze heeft een makkie want de kinderen liggen al op bed.
 Thea hoort van Leo dat hij kaartjes gaat bestellen voor de voorstelling van half tien.
‘Gaat Sjaak nou ook mee of niet,’ vraagt Leo?’
‘Doe niet zo stom Leo, ik heb je vanmorgen op het werk zitten vertellen dat Sjaak een weekendje wandelen is.’

Om negen uur ontmoeten Leo en Thea elkaar in de bios. Ze begroeten elkaar met drie ‘luchtkusjes’  en drinken cappuccino’s. Met volle teugen genieten ze van de film, van  de tragiek, de zang, de dans, de humor. Thea heeft niet eens in de gaten dat Leo zijn arm haar heen heeft geslagen en zij haar hoofd op zijn schouder heeft gelegd.
Na de film nodigt Thea Leo uit voor een wijntje bij haar thuis. Oppas Nelly kijkt er raar van op dat Thea zo laat nog een ‘vreemde vent’ mee naar huis neemt. Zeker op dit late tijdstip. Maar ze vraagt niets, ontvangt haar geld en gaat naar huis.

Thea schenkt een lekker wijntje, een Saint Emilion 1992 en snijdt er een paar lekkere stukjes oude Stolwijker bij.
‘Heerlijk,’ zegt Leo, en iets te gretig klokt hij de wijn naar binnen. Ze zitten naast elkaar op de bank en praten nog wat na over de film. Opeens schuift Leo  wat onbeholpen in de richting van Thea zodat hij zowat bij haar  op schoot zit.
‘Ho ho, Leo rustig aan jongen,’ ze schenkt hem nog een wijntje in en zegt, terwijl ze op een andere stoel gaat zitten: ‘als je dit wijntje op hebt, moest je maar een gaan.’

Leo opent de deur. Hij stapt de portiek in. Thea is met hem meegelopen om hem gedag te zeggen.
‘Weet je het zeker, Thea?’ vraagt hij terwijl hij haar bij haar arm naar zich toetrekt. Hij duwt zijn bebaarde gelaat in haar gezicht maar zij weert hem rustig  af. Hij bedoelt het niet kwaad, weet ze. Ze pakt zijn gezicht tussen haar handen, kijkt hem indringend aan en zegt: ‘Ja, ik weet het zeker Leo, ik vind je hartstikke leuke vent. Heel leuk om een avondje mee te stappen en samen een wijntje te drinken na afloop. Meer niet Leo, meer niet, ’ ze lachte verontschuldigend, woelde door zijn wilde krullen en gaf hem een zoen op zijn voorhoofd.

‘Wel thuis Leo, nog bedankt voor de film en doe de groeten aan Ada.’  

woensdag 11 februari 2015

IN GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN

Mijn vrouw en ik zijn in gemeenschap van goederen getrouwd. De meeste lezers zullen het wel weten maar voor alle zekerheid schrijf ik nog even op wat dat is. In gemeenschap van goederen getrouwd zijn betekent dat alle schulden, die tijdens  het huwelijk gemaakt zijn en alle bezittingen, die tijdens het huwelijk verworven worden evenredig aan beide echtelieden toebehoren.
Nu heeft mijn vrouw toevallig een paar centen meer dan ik. Dat kan helemaal dus niet zult u zeggen en daar heeft u gelijk in. Want alles wat er de huwelijksgemeenschap binnenkomt is van man en vrouw samen; ieder bezit dus de helft. Maar wij hebben het enigszins anders aangepakt. Mijn vrouw en ik hebben ieder een aparte rekening, waarop ieders inkomsten worden bijgeschreven, nu allemaal pensioentjes en een aow. Omdat mijn vrouw ooit eens een erfenisje kreeg en eerlijk is eerlijk ook altijd wat meer verdiende dan ik, heeft zij inmiddels een behoorlijk bedrag op haar eigen rekening staan. Ik heb ook zo’n bankrekening maar mijn tegoed is aanmerkelijk lager dan dat van mijn vrouw. Nu hebben we afgesproken dat we maandelijks een bedrag storten naar een derde rekening. De huishoudrekening. Ik stort maandelijks 1.000,= euro; zij omdat ze wat rijker is, stort met frisse tegenzin maandelijks iets meer 1.100,= op die huishoudrekening. Met het geld dat overblijft op ‘haar’ rekening, kan ze doen wat ze wil; met het geld dat overblijft op mijn rekening, kan ik doen wat ik wil: dat is ons eigen geld. Dat hebben we zo afgesproken maar dat klopt op zich dus van geen kanten met de wetgeving inzake het ‘in gemeenschap van goederen getrouwd zijn.’
Toevallig spraken mijn vrouw en ik daar gisteravond over en toen bleek mij voor het eerst eigenlijk (en tot mijn verbazing ook), dat zij niet exact op de hoogte was met het principiële gevolg van op die manier van getrouwd zijn. Ik maakte de opmerking over onze gezamenlijke financiën, dat als puntje bij paaltje komt al het geld toch gewoon van ons samen was. Worden er bijvoorbeeld onverhoopt door een van ons grote schulden gemaakt, onverantwoord grote aankopen, een camper, bijvoorbeeld, dan zal zowel de rekening van de een als die van de ander worden aangesproken om  die schulden te vereffenen.
Bij echtscheiding wordt het totaal van de financiën gewoon door tweeën gedeeld ieder krijgt netjes zijn helftje en bij overlijden van een van de echtelieden gaat het geheel van de bezittingen naar de overlevende; althans zo hebben wij het geregeld.
Mijn vrouw was daarvan dus niet zo precies op de hoogte tot mijn verbazing. Met een mengeling van boosheid en verontwaardiging reageerde ze op mijn opmerking dat zij nù wel kan  bepalen wat ze met haar geld doet omdat dat nu eenmaal zo afgesproken is tussen ons tweetjes maar dat in principe al het geld van ons samen is; en dan nog precies ieder de helft ook.
Ze reageerde met een hartgrondig:
‘Neen! Als ik dàt had geweten, was ik wel op huwelijkse voorwaarden getrouwd.’ Zij bedoelde dan die variant waarbij er géén gemeenschap van goederen is maar waarbij alles privé blijft.

Niet echt leuke kost maar toch wel even goed om op een rijtje te zetten.

Circus

Tot mijn grote vreugde zijn optredens van wilde dieren in het circus al geruime tijd 'not done'. Inmiddels heeft een vermogende partikulier geïnvesteerd in nieuwe circusdieren en in een speciale circusopleiding. Daar zullen deze nieuwe dieren gedresseerd moeten worden. Het accent zal naar verluid komen te liggen op humor en acrobatiek. Dat zal de nodige inspanning vergen van de circusdirecteur.  Er zal altijd toezicht moeten zijn. Op dit moment is er alleen nog een school in Utrecht, het hart van Nederland. Het is echter de bedoeling om op den duur in alle grote steden in de randstad en in de provinciehoofdsteden zo’n school te vestigen. Ook wordt met de gedachte gespeeld in elk van deze steden een permanente verblijfplaats voor het nieuwe circusdier te bouwen. Uit onderzoek van de Rijksoverheid is namelijk gebleken dat reizen voor deze dieren, ook voor de nieuwe dieren, zeer vermoeiend is.
Utrecht is nu al meer dan volgeboekt; de school dan bedoel ik. Maar omdat het op dit moment de enige school in Nederland is, heeft de onderwijsinspectie een oogje dicht gedaan. De circusliefhebber uit Utrecht en omgeving komt trouwens al flink aan zijn  trekken, omdat daar alle lessen openbaar zijn. Een groot deel van het publiek bestaat uit de diereneigenaren en hun familie. Ook bevinden zich veel scholieren onder het publiek. Het is helaas nog niet zo dat de dieren intern op de school kunnen blijven. Ze moeten elke ochtend en avond weer naar school gebracht worden. Voor de eigenaar van groep konijnen, op de achterbank,  is dat natuurlijk een stuk minder arbeidsintensief als een koppel giraffen in een aanhanger.
Na de nieuwste wetgeving wordt in versneld tempo gewerkt aan de ontwikkeling van het nieuwe circusdier. Ook het probleem van het dierenvervoer wordt aangepakt en zal tot een minimum beperkt worden.
In samenwerking met diverse genetische laboratoria wordt al enige tijd druk geëxperimenteerd. Het doel van deze experimenten is mini-kopie-exemplaren te ontwikkelen van verboden wilde circusdieren: giraffes, olifanten en tijgers. Er is in dit experiment ook nauw samengewerkt met mensen van de KNVVKM: de Koninklijk Nederlandse Vereniging Voor Kleine Mensen. Deze mensen zullen ook in de nieuwe opzet van het circus een belangrijke rol krijgen.
De experimenten met de dieren kregen in eerste instantie lachwekkende resultaten. Zo werd er eerst een klein giraffeetje geboren met een normale lange nek en een over de grond slepende staart. Even zo koddig was een mini-giraffe met een ultra kort nekje. Godzijdank is het allemaal goed gekomen We hebben nu een giraffe gerealiseerd ter grootte van herdershond met een leuk daarbij passend nekje. Heel teleurstellend voor de experiment groep was dat we het op een na laatste giraffeetje nog hebben moeten laten inslapen, omdat het beestje onbedaarlijk bleef blaffen.
De mini-tijger kregen we eigenlijk vrij simpel door hem te kruisen met kleine huiskat. De huiskat was niet echt blij met de gang van zaken maar het nieuwe tijgertje mag er wezen.
Met het olifantje lukte het eerst van geen kanten. Het beestje werd wel kleiner, maar toch niet klein genoeg. Totdat ik ter ore kreeg dat er nog één levend exemplaar rondliep van de in Nederland wereldberoemde ‘Ollie’. Hem hebben we kunnen kruisen met het kleinste exemplaar uit onze verzameling. Het resultaat maag er zijn: moet je eens zien wat een prachtige Ollies we in de circuspiste hebben staan.


zondag 8 februari 2015

OUD-COLLEGA

Op de markt zie ik in de verte mijn oud-collega Ruud aankomen. Hij is lang. Ik denk zo’n 1.87 m. Hij steekt met kop en schouders boven de winkelende menigte uit.  Zelf ben ik trouwens ook geen kleintje: 1.85. Dus ook ik steek er boven uit. Ruud moet mij gezien hebben, denk ik, al hoop ik van niet. Er zijn van die dagen, dat ik gewoon niemand hoef te ontmoeten; dat  ik het liefst in mezelf gekeerd kan blijven. Ik draai me om en loop terug. Af en toe kijk ik om, dan zie ik Ruud niet meer. Zou die dan van de markt af gegaan zijn? Neen, daar is ie al weer; hij  stapt onder een kraampje vandaan, zal wel wat gekocht hebben. Ik loop stug door, terug naar waar ik mijn fiets tegen een lantaarnpaal heb gezet.
Ruud is met een oudere dame en een meisje van een jaar of zestien. Nu herinner ik het me weer: iemand had me verteld dat Ruud getrouwd was met een vrouw die twaalf jaar ouder was dan hij. Ze moesten trouwen. Dat meisje dat bij hen liep was natuurlijk hun kind. Ruud moet nu onderhand veertig zijn. Zo, dan moet zijn vrouw dus tweeënvijftig zijn.  Op een afstandje is het nauwelijks te zien dat zij zoveel ouder is. Ze lopen nu in de richting van de oversteekplaats op de Meent. Alle drie dragen ze een kleurloos zakje met wat fruit. Ruud en zijn dochter knabbelen aan een banaan. Ruud móét me straks herkennen. Hij loopt vlak langs me heen, bij mijn fietsje, aan die lantaarnpaal. Maar nee, hij loopt gewoon door. Hij gooit nota bene vlak bij mijn voeten zijn bananenschil in een rioolput  en loopt rustig verder.
Nou wil ik hem toch wel even spreken.
‘Hé Ruud, Ruud, ken je me niet meer?’
‘Neen, geen flauw idee,’ zegt hij ‘maar verras me eens, wie ben je dan wel?
‘Ik ben Ad, Ad van Spangen.’
‘Sorry, jongen maar ik ken geen Ad van Spangen.’ 
‘Nee, Ruud, ik heet ook geen Ad van Spangen, ik heet Ad en we hebben drie jaar lang samengewerkt in Spangen weet je nog?’zeg ik.
‘O, ja nou weet ik het weer, jij was die kale ouwe lul, die sufgelulde. Toen ik daar kwam werken, zat je maar een beetje naar de toetsen van je typemachine te staren. Maar dat was gauw afgelopen. Binnen twee weken had ik je aan het werken gezet: het eerste wat we deden was samen onze werkruimte opknappen. Hoe is ’t ermee Ad?’’
Ik wist dat Ruud niet zo lang in Spangen gewerkt had; hooguit drie jaar. Hij was toen met vrouw en dochter verhuisd naar Enschedé.
‘Trouwens Ruud,’ zeg ik ,’lekker een dag je uit in Rotterdam met je schoonmoedertje en je dochter?’
 ‘Ja, Ad, ik ben wel een lekker dagje uit in Rotterdam … maar néén Ad, dat is niet mijn schoonmoeder maar ……. ‘
‘Ja, dat weet ik heus wel, Ruud, ik maak maar een geintje.’


Het is nu, van zo dichtbij, wel heel goed te zien dat Ruud zijn vrouw niet meer de jongste is. Ze heeft een behoorlijk gerimpeld gezicht. Maar … eerlijk is eerlijk: die dochter van Ruud is een mooie meid.