Met zijn tweetjes zijn we vanmiddag in het Utrechtse eetcafé Calor. Ik, bestellingen opnemen, doorgeven aan Lenie in de keuken, uitserveren, afrekenen, afwassen en gezellig wezen … godzijdank is het vandaag niet zo druk.
Er moet echt iemand bij komen. Maar ja, die krappe arbeidsmarkt,
hè. Ach ja, er komen er wel es sollicitanten
maar dan blijken ze zo traag als dikke stront òf ze willen, omdat ze wat
ervaring hebben, directeurssalarissen. Gaat de zaak in een mum van tijd op de fles.
Aan tafel zeven gaat iets niet goed, zo te zien. Gezellig
stel, lijkt me, bij het binnen stappen. Leuke
vent, vriendelijke kop. Komt me bekend voor. Weet zo gauw niet waarvan. Telkens
als hij van zijn tafeltje op wil staan, trekt zij hem weer terug. Uiteindelijk
slaagt hij er toch in bij haar weg te komen. Met een vies, ontevreden gezicht
komt hij op me afgestevend. Hij heeft half lang haar, peper en zout kleur.
Stoppelbaard. Hij gaat gelijk los: ‘Wat is dat godverdomme daar bij die tafel
vier?! Dáár …. die hond onder die tafel.
Jezus Christus. Dat beest stinkt een uur in de wind, man! Denk je dat ik zo een
hap door mijn keel kan krijgen, klootzak!? Restaurants zijn verboden voor honden, lul!’
Met een scherp blafje reageert het hondje van tafel vier, op
’s mans geraas en getier. Zijn baasje heeft hem kort aan de lijn.
‘Kop dicht, vlooientheater!’ Het beestje schrikt van de opgeheven
arm en duikt angstig verder onder de tafel. Zijn baasje geniet onverstoorbaar
van zijn borrel. Hij leest de Telegraaf en morrelt wat aan zijn gehoorapparaat.
‘Alstublieft, meneer, een beetje rustig … alstublieft’.
Daar aan tafel vier zit Karel met zijn hondje Wodan, een vuilnisbakkie. Zij komen hier al
jaren. Zo tegen het eind van de middag, drinkt ie hier zijn dagelijkse glaasje jonge
jenever en Wodan zijn schaaltje water
... altijd een kwartiertje aan tafel vier … dan stappen ze weer op ... de hond
mag eigenlijk niet binnen, dat weet ik, maar voor een vaste klant … ’
Hij toetert gewoon door mijn woorden heen: ‘JA JA JA! Dit
soort dingen maakt me zò woest! Nou, je lost het maar mooi voor mij op!’ Stuiterend
van woede loopt hij naar zijn vriendin terug.
Ik stel hem voor of hij tafel veertien wil verderop. Als
door een slang gebeten, vliegt hij op van zijn stoeltje. Hij drukt zijn voorhoofd
tegen het mijne aan, vuurspugende ogen, trillende lippen, dan brult hij:
‘Nooit, paardenlul!! Nooit.’ Spuugspetters op mijn gezicht. ’Ik blijf op zeven
zitten …’ Hij geeft me flinke zet ... kan me net staande houden. ‘Zeven heb ik
gereserveerd … hoor je dat: zeven!’
‘Rustig, meneer, alstublieft.’
Bijna knock-out sta ik weer
achter de bar. Karel en Wodan gaan er vandoor, een klantje bestelt drie
bier: ’Grote bek zeg, die goser daar, die spoort niet, hoor. Maar eh,
Jo,… hij heeft wel een punt. Honden horen niet thuis in een eetcafé als
dit.’
‘Ik weet het. Voor een vaste klant als Karel knijp ik graag
een oogje toe.
‘Mij zit dat stel
niet in de weg, hoor Jo. Geen punt. Wat krijg je van me?’
‘Tien vijftig.’
‘Die schreeuwlelijk komt me zo bekend voor, hé. Kèn jij hem,
Jo?’
‘Nooit eerder gezien hier. Maar ik dacht óók gelijk: ’Die kèn
ik ergens van.’
‘Tuurlijk Jo, kijk nou eens goed: Matthijs van Nieuwkerk!’.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten