vrijdag 9 oktober 2015

ETTERBAKKEN

Van de zes onderwijzers die ik op de lagere school had, waren er twee uitgesproken etterbakken, een lag voortdurend met zichzelf overhoop en met die andere drie heb ik geluk gehad, die waren ronduit vriendelijk, leuk en gezellig.
Ik kreeg op de lagere school les van meesters en broeders. Broeders waren een soort rooms-katholieke kloosterlingen, die woonden in een klooster vlakbij de school. Ze gingen gekleed in een soort zwarte jurk met een smal boordje om hun hals en om hun nek hadden ze een ketting met een kruis er aan, waarop de gekruisigde Jezus hing te sterven.
De meesters zagen er net zo uit als gewone mannen: gewone broek, gewoon colbert, gewone trui of een gewoon overhemd met een gewone stropdas. Broeders had ik in de klassen 1,4 5 en 6 en meesters in de klassen 2 en 3. Toen ik jong was, bestond de lagere school nog uit zes klassen. De broeder van de eerste klas heette broeder Alonso, die broeders mochten nooit hun eigen naam gebruiken. Het kan bijvoorbeeld best zo zijn dat broeder Alonso in werkelijkheid Henk Stapel heette. Als broeder Alonso een meester was zouden we hem meester Stapel hebben moeten noemen. Niet meester Henk want dat mocht toen, in de jaren vijftig van de vorige eeuw nog niet. Dat bij de voornaam noemen van de onderwijzers kwam er pas in  halverwege de zeventigerjaren. Al die broeders hadden natuurlijk gewone namen, die ze nooit mochten gebruiken. Ze moesten dan een naam kiezen van iemand die door de Paus heilig was verklaard. Zo had ik dus Alonso in de eerste klas, (Paardenlul) Lambertus in de vierde, Eloïsius in de vijfde en (Klootzak) Bernardinus in de zesde.
Alonso en Eloisius waren fijne enthousiaste onderwijzers; zij waren bijna vrienden voor ons leerlingen. Maar Lambertus en Bernardinus waren huichelaars, schijnheilige mannetjes. Twee tot drie maal per dag zitten ze vroom en onderdanig in het klooster te bidden tot onze lieve heertje, maar dagelijks in de klas laten ze geen gelegenheid onbenut om hun sadistische streken op hun leerlingen te botvieren. Zo liet de paardenlul Lambertus geen kans onbenut om mij ten overstaan van de hele klas keer op keer voor lul te zetten omdat ik altijd een rooie kop kreeg. Wat een zakkenwasser! En Klootzak Bernardinus was helemaal een serpent. Ik liep als elf jarige verliefd achter een meisje aan. Dat was die lul ter ore gekomen. Hardop, voor de hele klas vroeg hij zich af hoe zo’n oerlelijkerd als ik, het waagde om naar een leuk meisje te kijken.
In de tweede klas had ik meester Mens, voornaam onbekend. Op zich heeft deze man gedaan wat hij moest doen. Alle leerlingen waren voor hem gelijk, hij zou nooit iemand voortrekken of belachelijk maken. Alleen …hij zag er zo ontzettend triest uit. Mondhoeken altijd naar beneden; ogen alsof hij op punt stond in huilen uit te barsten; hij sprak altijd heel zacht, lachte nooit en liep met gebogen rug … zijn leven moet wel zwaar zijn geweest.  Een paar keer per jaar nam hij zijn viool van huis mee en speelde enkele droevige klassieke werken.
Meester Lansbergen, voornaam ook onbekend,  van de derde klas heeft me echt zin gegeven in leren, nieuwsgierig te zijn naar dingen en vooral heeft hij mij gestimuleerd om te gaan lezen, veel te lezen. Hij las het razend spannende boek Fulco de Minstreel (geschreven door C. Joh. Kievit) voor en dat deed hij op een heel suggestieve wijze, met goede intonatie en passende stemmetjes bij de verschillende figuren.


Wel vreemd dat ik bij lagere school altijd het eerst aan die etterbakken denk. Door het schrijven van dit stukje ben ik me godzijdank wat bewuster geworden  van de positieve schoolmomenten.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten