Volkoren tarwemeel heb ik vanmiddag gekocht. In Vlaardingen doe
ik dat. In de winkel van een molen genaamd Aeolus. (Aeolus is de god van de wind. )
Het meeste brood dat ik eet, bak ik zelf. Heel af en toe eet ik eens een
krentenbolletje van de supermarkt of een sneetje allison van de ‘warme’ bakker maar
dat zijn uitzonderingen. Ik vind het brood dat in de handel is, zo vreselijk
slap … niet te vreten. Daarom maak ik het zelf … van dat volkoren tarwemeel …
heerlijk stevig zuurdesembrood.
Zo eens in de twee maanden heb ik nieuw meel nodig. In
rustig tempo fiets ik dan in een uurtje naar die molen. Het is vandaag redelijk
fietsweer: 6 graden Celsius en op de heenweg de wind mee. Eindelijk breekt er
ook weer eens een zonnetje door.
Ik koop in die molen niet alleen meel maar ook zemelen,
pompoenpitten, zonnepitten, sesamzaad en kattenbrokjes. Alleen dat laatste doe
ik maar niet door mijn brood heen. Die zijn voor onze kater, die alleen brokjes
lust.
Het personeel in de molen is vriendelijk maar een beetje
paranoia. Ik heb de indruk dat ze altijd op hun hoede zijn … ze reageren net
alsof er niet zo heel lang geleden een roofoverval op de winkel is gepleegd. Ik
kom daar nu ruim vijf jaar en dat gevoel geven ze me daar al die jaren al. Als
ik binnenkom, ga ik meteen op zoek naar wat ik nodig heb en ik voel direct dat ik,
met elke stap die ik in die winkel zet, door twee of drie mensen met Argus-ogen
wordt bekeken. Als ik me tot een van hen
wend, om te vragen waar ook alweer de pompoenpitten staan, wordt eerst net gedaan
alsof ze hard aan het werk zijn; ze laten me mijn vraag nog eens herhalen en dan
loopt er iemand naar het schap met die
pompoenpitten. Ik betaal netjes voor het meel en andere ingrediënten, samen iets
meer dan tien euro; daar kan ik weer acht weken lekker van eten.
Op de terugweg rijd ik altijd het flatgebouw tegemoet waar
een oud vriendinnetje van me woont. ’t Is nu bijna veertig jaar geleden dat we,
een blauwe maandag, wat hadden maar ik zou haar denk ik nog wel herkennen. Ik
was 22 … Sonja net 17 en eigenlijk mochten we het dus nog helemaal niet met
elkaar doen … althans ik niet met
haar.
Het lijkt wel of ze daar gaat, daar, op het grasveld voor
haar flat: een leuke, tamelijk kleine vrouw met rode haren. Ze laat twee kleine
drukke hondjes uit. Haar rode haar ….ik kan me haast niet voorstellen, dat ze
nog haar eigen kleur haar heeft …… maar àls ze inmiddels grijs geworden is, wat wel voor de hand ligt, dan heeft ze het nu
in precies in haar eigen jeugdige kleurtje geverfd. Ze loopt zo ongeveer 100 meter bij me vandaan
… het zelfde loopje …. dezelfde gestalte.
‘Sonja!’ roep ik, vanaf mijn fietsje, zó hard, dat ze me wel
moet horen en zwaai. Met een ruk draait ze zich naar me om. Ik vraag me af of
ze mij herkent of dat ze zomaar terugzwaait.
Ze lijkt te lachen. Uit de verte zelfs blinken haar tanden in de zon. Dan
keerde ze zich weer om en zonder verder op of om te kijken loopt ze naar de ingang van haar flat, trekt haar hondjes
naar binnen en verdwijnt uit mijn zicht.
Ik heb niet de illusie dat ze mij van die afstand nog
herkend heeft: toen ik met haar omging droeg ik nog geen bril en had ik een mooie
bos krullend donkerblond haar; nu loop ik rond met een voornamelijk kale kop
met hier en daar wat grijze haren d’r op.
Wat natuurlijk ook kan is dat ze me wel heeft herkend maar
dat ze het verleden wilde laten rusten.
Zes keer per jaar fiets ik zo langs Sonja’s flat en even zo vele
keren is zij even in mijn gedachten. Het zijn deze keer wel erg aangename
gedachten geweest, want ik heb zeker een paar kilometer niet eens gemerkt, dat
ik flink ‘windje tegen’ heb.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten