Vrijdag is
het Bert zijn beurt om het zwerfvuil in zijn straat op te ruimen. Hij heeft
zich een week of drie geleden opgegeven bij de gemeente. Nou, ze waren er al
snel bij om hem te verwelkomen als emprikkelateur. Binnen een week had hij een afvalgrijper en
een pak afvalzakken al in huis. Bert is de zesde in de opruimgroep van dit straatje.
Nu zijn we met z’n zessen. Precies genoeg. Voor elke dag één. Op zondag wordt
niet gewerkt. De anderen doen het al een tijdje. Bert begint vandaag.
Niemand heeft gezegd hoe of wat, dus hij doet het gewoon op zijn
manier. Hij begint bij de gevel. Aan weerskanten van de ingang van de flat, is het meestal schoon. Vandaag
ook. Hier en daar ligt er een verfomfaaide reclamefolder, een achteloos weggegooid plastic zakje en wat
dorre blaadjes.
De overkant met over de hele lengte van de straat een
tiental bomen en struikgewas is veel bewerkelijker. De wind, de bouw, bewoners
en passanten zorgen voor een groot aanbod aan vuil tussen de struiken.
Het heeft van de week hard gewaaid, daardoor zijn er flink
wat stukken piepschuim van de bouw tussen de struiken beland. Bert vindt eigenlijk dat die bouwvakkers zelf
hun rotzooi moeten opruimen. Hij zal het nu wel doen maar het is de eerste en
gelijk ook de laatste keer!
Bert staat hoofdschuddend te kijken naar een pak met honderden
reclameblaadjes. Gewoon tussen de vlinderstruiken, de rododendrons en
forsythia’s geflikkerd
Uit zijn linkerooghoek ziet Bert dat zijn ouwe buurvrouw Ria
steunend op haar volgeladen rollator komt schuifelen. Ze is
vast bij de supermarkt geweest. Als je Ria tegenkomt, zegt ze altijd gelijk wat
over het weer: ‘Ik vind het nog helemaal niet warm, Bert!’ Zie je wel?!
‘Neen, Rie’, zegt hij dan, ‘ik heb mijn herfstkleren
gelukkig nog maar niet opgeborgen’.
‘Mijn cavia, Caf, is
uit zijn kooi ontsnapt Bert ’, zegt ze. Het huilen staat haar nader dan het
lachen. ‘Ik verschoonde gisteren haar kooi. Normaal blijft zij gewoon wat
rondsnuffelen maar nu was ze ineens weg. ‘Ze is zo lief. Ik mis haar zo.’
‘Goh, wat naar voor je Rie’. Zij schuifelt door naar huis.
Bert gaat door met grijpen. Hij pakt dat piepschuim en
verder (lege) zakken chips, bier- en limonade blikjes, plastic flesjes, rietjes,
papieren zakdoekjes, gebruikte condooms en plastic boodschappentassen. Berts
vuilnisbakzak is al zowat vol. Alleen nog dat rode truitje, dat daar ligt, dat kan
hij makkelijker met zijn vingers pakken dan met zijn grijper. Dat had hij beter
niet kunnen doen. Op het moment dat hij het truitje pakt zoemt er een zwerm woedende
wespachtigen onder vandaan, die Bert steken.
Vooral in zijn handen. Behalve wespen zit er nòg wat onder dat natte truitje.
Iets zwart-wits … ’t is een cavia! Misschien wel die van Rie. De cavia is nog
warm. Ze leeft dus nog. Bert neemt het bange bibberende beestje heel
voorzichtig in zijn handen.
Bert zijn hand jeukt ondertussen vreselijk van al die
wespensteken. Hij roept: ‘Hé Rie, wacht eens even, ik heb wat gevonden … kijk
es hier, is dit Caf?’ Ja! Het is Ria’s cavia. O, ze is zo blij. Bert helpt Ria naar
huis en zet Caf gauw weer in haar kooitje.
Van de jeuk op zijn hand heeft hij nog lang last gehad. Tja, wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten.