‘Ieder mens heeft een beetje behoefte aan zelfdestructie’. Het klinkt raar, dit citaat van de schrijver Arnon Grünberg.
Hoe zou dat nou bij mij zitten? Hoe ben ik zelf bezig met me
stukje bij beetje te vernietigen.
Eigenlijk door na elke inademing, weer uit te ademen. Zo doende zal mijn
lichaam op de (heel) lange duur wel uitgewerkt raken … als een kaars opbranden
… dood gaan dus … van leven ga je nu eenmaal dood; zo simpel is dat … niks
bijzonders, toch?.
Wanneer Grünberg zegt, dat we allemaal wel behoefte hebben
aan een beetje zelfdestructie, bedoelt hij, denk ik, dat we het allemaal een
beet je nodig hebben om dingen te doen, waarvan we wel weten, dat ze slecht zijn voor onze
gezondheid … maar we doen het toch.
Zo heb ik mijn opa, de vader van mijn moeder, nooit anders gezien dan met een enorme
plofbuik, een sigaar in zijn mond en een jonge borrel in zijn hand. Zowel veel
eten, roken, als alcohol drinken worden vrij algemeen beschouwd als een gevaar voor de gezondheid, ‘een beetje
destructief’ dus. Die ouwe viespeuk is daarmee nog 97 jaar geworden! Is het dan
misschien zo, dat toegeven aan slechte gewoontes, meer weerstand geeft tegen
kwetsbaarheid in het algemeen en tegen het met de jaren achteruit gaan in het bijzonder?
Dat zo'n leven dan bijna nog kan reiken tot de honderd, zoals dat van mijn opa!
Hierboven noem ik mijn opa een ouwe viespeuk, omdat hij niet
met zijn poten van zijn kleinkinderen af kon blijven. Geen jongetje of meisje
in de familie was veilig. Wie hij te pakken kon krijgen, misbruikte hij. Hij
riskeerde een flinke straf. Helaas is er nooit aangifte tegen hem gedaan. Zijn vijf
dochters hebben hun vader dat niet willen of durven aandoen. Misschien waren ze
zelf ook slachtoffer, wat me niks zou verbazen. Hij had het verdiend om aan de
schandpaal genageld te worden … maar mijn moeder en vier tantes zwegen.
Op zich was opa’s behoefte aan dit voor hemzèlf destructieve
gedrag eerder vernietigend voor de kleinkinderen die hij dit allemaal aandeed. Kinderen
(ik was negen toen hij mij aanrandde) schijnen er later veel last van te kunnen
krijgen. Ik ben me er tot op de dag van vandaag overigens niet van bewust dat
ik door dat misbruik erg beschadigd ben. Met mijn neven en nichten heb ik het
er nooit over gehad. Bij mijn broers en zussen (ik ben de oudste) heeft opa de
kans niet gekregen. Mijn moeder heeft ze consequent ver bij hem weg gehouden.
Soms denk ik, een beetje zelfdestructief wel, aan die opa
terug ... met verachting. Hij is er veel te makkelijk mee weggekomen, met zijn
vieze, korte, dikke, harige worstvingertjes.
(uit: ‘Ja Zuster Nee
Zuster’: Mijn opa, mijn opa, mijn opa … wàt een vieze
pedo is hìj! )