Hoe helder staan ze me nog voor de geest, de eerste momenten
van mijn clownsroeping! Ik ben dan bijna
tien jaar en zo af en toe speel ik Clowntje Hebbes. Met een kleurpotlood maak
ik mij neus rood. Ik trek een oude jurk van mijn moeder aan, de grote
werkschoenen van mijn vader (met die stalen neuzen) en ga er en mee door ons
huis lopen stampen. Mijn broertjes en zusjes (het zijn er zeven) huppelen mee. Meestal
doe ik dat als mijn moeder niet thuis is. Het mag niet van haar; ze is bang dat
de buren boos worden.
‘Sapperdeflapperdeflap’, zeg ik, want zo praten alle clowns toch
en ik laat me dan expres zó vallen dat het me net geen pijn doet. Even ga ik heel
hard namaak liggen huilen. Mijn broertjes en zusjes moeten er hard om lachen
als ik daar zogenaamd lig te huilen. Dan sta ik weer op, maak ‘zieke vogel
geluiden’ en ga overdreven mank lopend, stampvoetend de kamer door. Op één
schoen want die andere ben ik de val verloren.
De benedenburen hebben last van ons. Ze stampen met een bezem
of zoiets tegen hun plafond, in de hoop
dat wij kalmeren. Dat gebeurt niet, want ik ben de clown, dus spring ik bij
elke bezemslag van de buren omhoog en kom met vaders stalen neus hard op ons
zeil. Mijn jongste broertje, dat nog
maar net kan lopen, komt achter me aan
met mijn verloren schoen. Ik steek mijn hand in die schoen. Ook in die andere
schoen stop ik een hand. Ik ga in die schoenen op mijn handen lopen.
Het jurkje van mijn
moeder valt nu bijna over mijn hoofd en op mijn rode neus. Ik loop in mijn
onderbroek. Met mijn blote benen maak ik spartelende bewegingen. Mijn zusjes en
broertjes komen niet meer bij van het lachen.
Ik kan eerlijk gezegd ook mijn lachen
bijna niet houden. Hoe kom ik er op, denk ik wel eens. Nu zing ik, nog steeds
lopend op mijn handen een vrolijk lied:
Clowntje Hebbes is zo leuk
We lachen ons steeds weer een deuk
Hij maakt de vreemdste capriolen
En eet vandaag, ja heus, twee witte gladiolen.
Ik pak twee witte gladiolen uit de bloemenvaas en peuzel die
lekker op, met wat peper en zout. ‘Lekkerdelekkerdelekker’. Ik dans dan, met de
schoenen weer aan mijn voeten, een vrolijke dans en roep: ‘Joppiedepoppie!
Joppiedepoppie!’ En: ‘Allemaal! Allemaal!: ‘Joppiedepoppie’ en we stampen,
dansen, maken gekke geluiden, lachen en zingen … Ooo Clowntje Hebbes is zó gràppig
èn … ondeugend ook.
Als onze moeder dan nog niet thuis is èn er voldoende
vliegen in ons huis rondvliegen of op het raam zitten, oefen ik een nieuwe act:
met elastiekjes vliegen doden. Dat valt
nog niet mee. De act duurt daarom nogal lang. Soms wel een half uur. Mijn
broertjes en zusjes zien het graag. Ze gaan helemaal uit hun dak, als een vlieg
gedood wordt. Ze vechten er dan om wie hem mag opeten.
Later lees ik in een medisch tijdschrift hoe ongezond dat is
. Ook dat met die gladiolen kan ik er voortaan maar beter uitlaten. Dan gooi ik
er dan ook uit.
Die clownsroeping is toch niet krachtig genoeg geweest. Ik
kom er wel een beetje in de buurt. Goochelaar ben ik uiteindelijk geworden. Met
vliegen. Die heb ik er in gehouden.