De ratten en muizen hebben dezer dagen vrij spel in de boerderij. Poes Mies is niet tot jagen in staat. Ze ligt in een hoek van de schuur; ultra dik. Normaal is ze al te dik maar nu helemaal want ze krijgt jonkies. Volgens oom Frans zitten er zes, misschien wel zeven jonge poesjes in haar buik.
‘Ze heeft er wel eens een keer tien had,’ zegt hij. Ome Frans
denkt, dat ze heel gauw geboren gaan worden. Hij denkt deze nacht zelfs al.
‘Moederpoez’n hebb’n geen help nodig bie de bevalling,’ zegt
ome Frans, ’ze biet’n de naelstring ewoon zelf door en as de hiele bevalling
achte de rug is, vreet’n ze de moederkoek op.’
Hij vertelt verder nog dat de moederpoes feilloos weet of een katje 100% in orde is of
niet. Is zo’n jonkie niet goed dan bijt mams het kleintje meedogenloos de strot
af. Ze houdt er toch genoeg over om de soort in stand te houden.
Ik ben nu tien en logeer op de boerderij bij oom Frans en
tante Betsie in Salland, Overijssel. Ik ben behoorlijk onder de indruk van wat
oom Frans me zo maar even onder het werk vertelt. Ja, want ik ben met hem de
haver aan het binden.
Het is hard werken hier. Tante Betsie komt rond etenstijd
met een pan kruutmoes en een mandje appelen en peren.
‘Jullie zull’n wel trek hebb’n,’ zegt ze.
‘Heerlijk tante Betsie,’ zeg ik, ’geef mij maar een appel en
een peer.’
‘Oh nee’ zegt Bets, ‘je eet eerst een bord kruutmoes! Appels
en per’n voed’n niet. Kruutmoes wel, daar zit zo viel ezondheid in, mien jong,
das het best wa er is.’
Frans en Betsie gaan altijd vroeg naar bed. Ze moeten ook zo
onwijs vroeg op: vijf uur ofzo. We gaan altijd allemaal tegelijk slapen. Voor
we naar bed gaan eten we nog een hard gekookt ei en drinken we een kop warme
chocolademelk
’t Is al half augustus. Nog één nachtje slapen dan is het
uit met de pret. Volgende week weer, naar school. Morgen naar station Deventer.
Weer in het zijspan. Betsie gaat ook mee uitzwaaien. Zij gaat achterop de DKW.
Op de ochtend van mijn vertrek hoor ik Betsie tegen Frans
zeggen dat er negen kittens geboren zijn. Negen!
‘Ik kom zo.’ zegt Frans.
Ik ben klaar om te gaan. Met mijn minikoffer in mijn hand
loop ik de schuur in en zie Frans zich bukken over poes Mies. Hij pakt de
kleine poesjes weg bij haar. Mies laat het gebeuren. Frans loopt met zijn hand
vol poesjes naar buiten en op anderhalve meter afstand van de muur, smakt hij krachtig een kittentegen de muur …
morsdood … en zo gaat dat nog zes keer achterelkaar. Nog twee zijn er over.
‘Hier jong, pak es aon’ zegt hij, ‘doe jij de laoste, ’t is
hiel’maol nie moelijk, ewoon je aorm naor achter’n zwaoi’nen en daon kraohtig
naor vor’n bewe’en ….en ut biestje op et juuste moment loslao’n, je kaon het
jong’n, je kaon het!’
Ja, natuurlijk kan ik het … en ik ben zo gek, dat ik het nog
doe ook! Zo’n lieve kattenbaby.
Waarom laat ik me dat nou opdringen? Het beestje is gelijk
dood.
Alleen nummer negen zal ooit eens muizen vangen.
In de trein naar Rotterdam moet ik nog wel even huilen om dat
ene katje dat ik moest doodgooien.