Wat vooraf ging:
Oma Maria is een lieve vrouw. Ze heeft ‘open benen’;
opengekrabbeld door haar ‘rotkat’. Opa gaat over mijn grenzen: hij betast me met
zijn worstvingers en schuurt zijn ongeschoren kin langs mijn wangen.
Als jong meisje woont Maria in Den Bosch. Een dronkenlap verkracht en
bezwangerd haar. Ze is dan 17. Abortus is ‘not done’ in het katholieke Den Bosch. Zwangere meisjes worden in
nonnenkloosters opgeborgen’. Tot drie maanden na de bevalling. Daarna volgt
meestal werk bij rijkelui in de stad.
Maria is pas over drie maanden uitgerekend.
Zij is trots op haar buikje. Ze verlangt echt naar haar
kindje. Breit zelf kleertjes. Met schoonmaken van de kamer van hoofdzuster Wijnaldia verdient ze wat geld om wol te kunnen kopen.
Maria moet de leugenachtige Wijnaldia,
die haar misbruikt, haastig ontvluchten.
Wijnaldia (‘een duivel’ is ze), vernielt laaghartig de
breisels voor het kindje van Maria. Zij maakt flink stampij in het klooster.
Zuster Ephraïm, lief en behulpzaam, ‘ontfermt’ zich over Maria, kalmeert haar enigszins en gaat
samen met Maria op zoek naar nieuwe
kleertjes.
Maria bevalt van een gezonde knul: Kareltje. Haar steun en
toeverlaat Ephraïm, regelt woonruimte en werk voor Maria.
Deel 5: Kriebeltjes.
Het was een lot uit de loterij, de kamer, die zuster Ephraïm
had geregeld voor Maria en haar Kareltje. Ze wonen er sinds Kareltje ruim twee
maanden was ... hij is nu bijna zestien maanden. De kamer was zonder meer
grandioos: keurig behangen en gewit; het daglicht kon volop de kamer in en het
was er niet gehorig: echt zo’n kamer in een rijkelui’s huis … er was er niet
behangen maar er hingen tapijten aan de wanden en de vloerbedekking bestond uit
dikke Oosterse tapijten. De woning waarin Maria woonde was eigendom van de
familie van ’t Hout. Het was de eerste keer dat de familie van ’t Hout onderdak
bood aan een ongehuwde moeder met haar kindje en het was hun er zeer aan
gelegen om Maria en Kareltje zich thuis te laten voelen in hun huis. De familie
van ’t Hout had zelf twee kinderen een jongen van vijf en een meisje van zeven.
Meneer en mevrouw van ’t Hout wisten natuurlijk van het tehuis dat Maria
vrijwel niks mee zou nemen voor de baby.
Daarom besloten ze om de spulletjes, die niet meer nodig waren voor hun
eigen kinderen in bruikleen te geven aan Maria. Ze was er dolblij mee; vooral
was ze blij met het antieke, massief eiken ledikantje, dat was een markant en
natuurlijk rustpunt in de kamer.
Maria wóónde niet alleen in een imposant huis, van haar werd
ook verwacht dat ze er zou werken, dat
was in feite de overeenkomst:
Maria gebruikt de kamer en houdt in ruil daarvoor het huis schoon.
Het was een hels karwei, vier kolossale kamers, een ruime
keuken, een rommelzolder en een voorraadkelder en daarnaast moest er ook nog
een klein ventje opgevoed worden. Kareltje, met zijn grappige rooie haartjes en
zijn sproetenkoppie, was een bewegelijk mannetje dat Maria constant goed in de
gaten moest houden. Hij was nu net op de leeftijd, dat hij het leuk ging vinden
om samen met zijn moeder schoon te maken, met zijn eigen bezempje, zijn eigen
stoffer-en- blikje. In haar eigen kamer had Maria al haar spulletjes zo weg
gezet dat Kareltje er niet bij kon maar
in die andere kamers stonden de dingen (bloemenvazen, pennen,
schemerlampen, asbakken) te veel voor het grijpen voor hem. Er was een tijd dat
hij makkelijk even in de box kon worden gezet maar daar hoefde je nu niet meer
bij Karel mee aan te komen, want dan zou hij de hele boel bij mekaar blèren.
De enthousiaste hulp die Maria zo af en toe kreeg van
Lidwien, de zevenjarige, iets te dikke, dochter van de familie van ’t Hout, was meer dan welkom. Voorlezen deed Lidwien graag, ook als Karel
eigenlijk veel te snel de bladzijden omsloeg.
Zij bouwde hoge blokkentorens en hij gooide ze kraaiend van
plezier weer om en op de Verkade koektrommel drumden ze samen, luid en
duidelijk, de fraaiste ritmes.
Maria was aan het schoonmaken op de slaapkamer van Lidwien,
op eerste verdieping. Kareltje en Lidwien gingen beneden spelen. Maria vond het
goed. Kareltje was intussen zo ver, dat hij achteruit de trap af kon kruipen.
De zorgzame Lidwien liep voor hem, achteruit, naar beneden. Halverwege de trap
verloor de kleine man zijn evenwicht. Hij viel achterover en nam Lidwien in zijn
val mee. De schrik was groot, de kinderen konden lang niet stoppen met heel erg
te huilen. Mevrouw van ’t Hout en Maria spraken troostende woordjes tegen de
kinderen en streelden over hun hoofdjes. Ook de vijfjarige Ruud, het kleine
broertje van Lidwien legt troostend zijn handje op het hoofd van zijn zus.
Mevrouw van ’t Hout telefoneerde naar de
huisarts en vroeg hem met spoed te komen.
De letsels waren niet mis: Lidwien had drie gekneusde ribben, op haar
rug en Kareltje had een gebroken
rechterarm.
Meneer van ’t Hout kwam na zijn werk, regelmatig bij Maria
informeren hoe het met Kareltje ging; of hij nog pijn had, wanneer het gips er
af mocht. Als Maria het goed vond, nam
hij het kereltje in de wandelwagen mee als hij met zijn eigen kinderen een wandeling
ging maken. Hij had duidelijk met Kareltje te doen. Meneer van ’t Hout was echt
een leuke man, had aandacht, hij kon echt naar je luisteren. Hij had mooie donkere kostuums, was meestal
netjes geschoren en zijn haar zat altijd pico bello.
Het was in díé tijd dat Maria zich bewust werd van ‘kriebeltjes’
in haar lijf, wanneer meneer in ’t Hout in de buurt was … kriebeltjes zoals ze eigenlijk
nooit eerder had gevoeld.
Morgen: deel 6:
Hoteldebotel.