Een harde schreeuw en tegelijk gekletter van metaal op steen. Het is spitsuur op de Beukelsdijk. Ik fiets ter hoogte van de Statentunnel. Tussen vrachtverkeer, autobus, personenauto’s en fietsers door ligt aan de overkant, op het fietspad een donkere jongeman onder een fiets. Met een verbouwereerd gezicht krabbelt hij op. Kijkt in het rond of de schuldige aan de valpartij nog in de buurt is. Vervolgens bekijkt hij zijn beschadigde fiets.
Misschien dat ik die knul ergens mee kan helpen. Ik ga naar
hem toe. Het duurt erg lang voor het stoplicht op groen springt dus knal ik met
m’n eigen fiets door rood. Wat je helaas
zo vaak ziet: voetgangers en fietsers rijden in een keurig boogje om hem heen
alsof er niks loos is.
Hij sleept zijn fiets het trottoir op. Ik ben bijna bij hem.
Mijn fiets zet ik tegen de tunnelwand.
‘Ben je gewond?’. Wat een stomme vraag, zeg, want ik zie
overduidelijk dat zijn linkerknie en zijn
rechterelleboog bloeden. Wat ik eigenlijk wil weten is of hij wat
gebroken heeft. Hij spreekt goed Nederlands.
Uit mijn fietstas haal ik de verbandtrommel pak.
‘Nee meneer, dank u wel, dat hoeft echt niet, ik ben hier
vlakbij huis en mijn moeder is verpleegster.’
‘Het is wel belangrijk dat die wonden snel ontsmet worden.’
‘Ja eh … Nee, bedankt, dat doet mijn moeder ook dadelijk
wel.’
Ik dring niet verder aan; hij vertrouwt dit zijn moeder
duidelijk meer toe.
Dan stapt er opeens kordaat een dame op de jongen af. Ze
negeert mij en duwt me zelfs opzij:
‘Je hebt een flinke smak gemaakt. Ik kwam aanlopen en zag het vlak voor mijn neus gebeuren. Gaat het een
beetje, jongeman?’
Hij knikt.
Dan richt ze zich tot mij: ‘Meneer, ik waardeer het
bijzonder dat u deze jongeman te hulp komt; dat gebeurt nog maar zo zelden
tegenwoordig. Veel succes ermee, hè.’ En weg was ze.
Het zou me niet verbazen als de jongen uit Nigeria kwam, met
zijn zeer donkere huidskleur en een gezicht met duidelijk Europese trekken.
Als Ik hem vraag of hij niks gebroken heeft, haalt hij zijn
schouders op:
‘Ik weet het niet. Ik heb nergens pijn, dus zal er niks
ernstigs aan de hand zijn.’
Met een beteuterd gezicht staart de jongen naar zijn fiets.
Het ding dat op het trottoir ligt, lijkt in de verste verte niet meer op een
fiets. Het frame is gebroken. Hoe dat kan? Simpel. Een junk verkoopt hem die
fiets voor tien euro. Bij Centraal. Nog geen tien minuten geleden. De fiets ziet er mooi uit … zit goed in de
zwarte verf. De zwakke plekken zijn door die junk slim gecamoufleerd … toch crasht
de fiets binnen de kilometer, vier
minuten rijden van Centraal.
De jongeman kan niks anders doen dan het fietswrak bij de
Statentunnel achterlaten. Ik bel de Roteb wel even om het op halen.
‘Ik ga naar huis, meneer. Dank u wel nog.’
‘Graag gedaan, jongen. Hoe heet je?’
‘Abayomi’.
‘Oké! Mijn naam is Jos. Tot ziens Abayomi.’