donderdag 18 december 2014

SNIPPERUURTJES

Die dag had hij geen zin om heel vroeg naar zijn werk te gaan. Het was niet nodig om dan tegen de medewerker van personeelszaken te zeggen, dat hij  slecht geslapen had, misselijk was, hoofdpijn had of dat hij plotseling met zijn vrouw of zijn zoon naar het ziekenhuis moest. Dat  was allemaal niet nodig bij zijn werkgever. Zomaar, plotseling, als je daar zin in had kon je wat snipperuren opnemen. Er was echter één maar: het werk moest het wel toelaten. En het werk liet het ook toe die dag. Het magazine was gisteren van de persen gerold en al op weg naar distributeurs. Die dag was er niet zo veel te doen op zijn afdeling.
‘Ik neem een paar uurtjes vrij,’ beste medewerker van de personeelsafdeling, ‘het werk laat het toe, dus vandaag kom ik een paar uur later,’ had de man gezegd. Om half negen ’s morgens belde hij al naar de zaak. Rond die tijd gaat hij ook meestal van huis. Om negen uur moet de man beginnen. Ja, hij woont heel dicht bij zijn werk.
Zijn vrouw lag nog lekker te slapen; zij wist niet van zijn vrije uurtjes. Dat hoefde ze ook niet te weten, vond hij.
Precies zoals op andere werkdagen, liep hij naar de tramhalte om daar op de tram te wachten. De tram kwam op de juiste tijd aan en hij stapte achter  in. Halverwege de tram zat Mart, zijn collega. Mart zwaaide naar hem  en gebaarde dat er een zitplaatsje naast hem vrij was.  Hij negeerde de onrustige gebaren van Mart  en keek expres de andere kant op. Nú wilde hij nog even niets met collega’s te maken hebben. Zeker niet met Mart want dat is zo’n vreselijke lulkous.  Als je hem iets vertelt dan weet binnen een half uur het hele bedrijf het  en daar heb ik geen behoefte aan. Normaal rijdt hij drie haltes met de tram mee, nu ging de man er naar twee haltes al uit. ‘Wat zal Mart raar op zijn neus gekeken hebben,’ dacht hij en glimlachte.
Het was een mooie herfstdag, droog en een lekker temperatuurtje. Er stond wel een stevige wind. Hij begon zijn vrije uurtjes met een ontspannen wandeling door een van de fraaie parken van de stad. De man besloot na een wandeling van bijna een uur, de eerste de beste kapsalon binnen te stappen, waar hij voor tien euro geknipt kon worden. Binnen een half uur had hij er een gevonden. Daar had de man zich nog nooit laten knippen. Er stonden in die kleine ruimte vijf jongens hard in hun mobieltjes te praten. De man dacht dat hij moest aansluiten in de rij wachtenden maar dat hoefde niet. Een jongeman met een keurig kort geknipt koppie en een ultra scherpe scheiding, links, zei dat hij kon plaats nemen op de kappersstoel. Hij was duidelijk een van de kappers.  Hij ging hem ook knippen.
‘Hoe wilt u het hebben, meneer?’vroeg de kapper aan de man.  Zijn lange grijze haar stond alle kanten op.
‘Knip het maar héél kort, kapper.’  De kapper maakte eerst het haar van de man nat, kamde het toen en begon te knippen. Toen de kapper het haar van de man heel kort geknipt had, ging hij met de tondeuze over zijn hoofd. Binnen tien minuten was hij klaar en het zag er goed uit.  Tot slot vroeg de kapper of hij zijn oorhaartjes nog moest wegbranden.
‘Graag,’ zei de man. Hij vond het wel een beetje eng dat open vuur in zijn oren maar het liep goed af. De kapper doofde het vuurtje bijtijds. Alle haren waren uit zijn oren weg, zag hij in de spiegel van de kapper. En dat allemaal voor een tientje en ook nog eens onder werktijd.
Rustig stapte de man de kapsalon uit en wandelde, weer door het park,  in de richting van zijn werk.Een paar uurtjes later zou hij zich weer melden om aan de slag te gaan.

Hij vond het wel irritant dat hij de godganselijke dag last bleef houden van die  kriebelende haartjes tussen zijn overhemd en zijn rug.

woensdag 17 december 2014

HITTE

Het is heet, wel 35 graden. De lucht is strakblauw. Zondagmiddag, één uur. De zon staat hoog aan de hemel. Zijn moeder heeft hem zojuist netjes aangekleed. Een wit overhemdje met korte mouwtjes; een kort lichtblauw broekje; bruine plastic sandalen en witte sokken (Een petje zou niet misstaan op een dag als deze).Theo moet van zijn moeder de eendjes maar eens gaan voeren, heeft ze gezegd. Daar heeft hij geen zin in. Te ver lopen in deze hitte. Er is hier niemand te zien. Niet in de Wolkersstraat, niet in de Unicumstraat.  Ook geen honden, katten, vogels. Er valt zelfs niet eens een duif dood van het dak. Theo gaat zich op een stoepje  zitten vervelen ergens op de hoek van de Wolkersstraat en Unicumstraat.
Zijn vrienden mogen meestal van hun ouders niet buiten spelen op zondag.  Dat komt omdat ze streng gelovig zijn. De meesten hier zijn van de Zwarte Kousen Kerk. Die ouders proberen hun kinderen te dwingen om ook streng gelovig te worden. Ze mogen niet alleen niet buiten spelen op zondag maar ook bìnnen mogen ze niks. Eigenlijk moet ik zeggen, binnen mogen  ze àlles doen, als het maar met de Here Jezus, zijn moeder en de bijbel te maken heeft. Dus bijvoorbeeld een Jezusje van klei kneden en dan een kruisje knutselen en daar  het Poppeke Jezus met spijkertjes aan vast nagelen.
Mijn vader is helemaal niet gelovig. Mijn moeder wel: Rooms Katholiek. Maar, ze is niet streng. Mijn moeder gaat zelfs nooit naar de kerk, daar heeft ze ook helemaal geen tijd voor want ze heeft maar liefst tien kinderen. Misschien zou ze af en toe eens naar de kerk kunnen gaan, als mijn vader eens iets in het huishouden zou doen. Maar dat doet ie nu eenmaal niet. Mijn vader zegt dat de meeste Rooms Katholieke priesters pedofielen zijn; dus  zal ik waarschijnlijk niet Rooms Katholiek blijven …. denk ik tenminste.
Theo trekt het  boterhamzakje kapot. Alle door zijn moeder klein gesneden stukjes brood vallen op zijn bovenbenen. De stukjes blijven plakken want er zit leverpastei op de ene boterham en op de andere appelstroop. De stukjes met appelstroop blijven heel goed op zijn bovenbenen plakken. Dat valt nog niet mee: die kleverige stukjes brood gooien;  het brood blijft gewoon aan Theo zijn vingers plakken. Het zweet breekt hem uit. Hij loopt naar de trottoirband op de plek, waar de rioolput zit. Daar wrijft hij de broodstukjes van zijn benen af.  Op zijn handen zit nu de onsmakelijk combinatie van leverpastei en appelstroop maar water is hier niet voor handen, dus zit er niks anders op dan dat hij zijn handen aflikt.
Hij ploft weer neer op het stoepje. De stenen zijn zo heet, hij verbrandt zijn billen. De lucht trilt van de hitte boven het trottoir en de rijweg.
Dan duiken ze opeens op, ze komen uit de rioolput. Ze hebben korte grijze en zwarte haren en ze zijn zo groot als ratten maar die zijn toch meestal bruin. Het zijn er wel tien of zelfs meer en blijkbaar zijn ze dol op brood met leverpastei en appelstroop want  in no-time is alles bij die rioolput opgegeten. En van die zwart-grijze ratten geen spoor meer.
Theo vindt het te warm worden; hij gaat naar huis, kijkt nog even bij de rioolput en ziet tot zijn verbazing dat echt al het brood opgegeten is.

‘Maar door wie dan?’ vraagt hij zich af. Hij heeft niks gezien. 

dinsdag 16 december 2014

GRUWELIJK

Gruwelijk. Zo kan je de manier wel noemen waarop sommige mensen met dieren omgaan. Ik moet eerlijk zeggen: ik ben niet zo’n grote dierenvriend.  Vroeger, thuis, in het gezin waar ik opgroeide, heb ik nooit geleerd met beesten om te gaan. Ik was altijd wat ongemakkelijk, gespannen met dieren. Was geen dieren gewend. Ze trokken me ook niet zo. Ik was altijd een beetje bangig zowel voor katten als voor honden maar ook voor vogels en vissen.
Met vrienden viste ik wel eens. Eerst met een schepnetje, later met een hengel. Beide methoden waren niet echt diervriendelijk. Met mijn schepnetje ving ik bijvoorbeeld stekelbaarsjes en soms ook kikkervisjes. Die stopte ik in een met leidingwater gevulde pindakaaspot. De vissies gingen binnen een dag dood, ondanks dat ik nog wat stukjes brood in het potje gekruimeld had. Gruwelijk. Als ik met mijn hengeltje viste gebruikte ik als aas maden of een worm. Die prikte ik aan m’n haakje  vast. Voor boerenlulletjes of voorntjes was dat lekker eten want dat soort vissen heb ik vaak gevangen. Eigenlijk moet ik ook zeggen: heb ik vaak mishandeld, want als ik zo’n vis ving, zat mijn haakje in het gehemelte van die voorn … en ik was zo’n boerenlul, dat ik dat haakje niet netjes uit die vis z’n bekje kreeg. Ik heb dat nooit voor mekaar gekregen … ik heb als klein jochie veel van die vissies gevangen, die door mijn geklungel helaas dood zijn gegaan. Gruwelijk. Mijn hengel en mijn schepnet heb ik na mijn tiende maar weggedaan.
Toen ik een jaar of twintig was leerde ik mijn vriendin kennen, mijn huidige vrouw.  Ze had een kat, een hond en  drie dwergschildpadjes. Door haar ben ik het allerergste van mijn schuchterheid voor dieren kwijtgeraakt. Beesten aanraken, durfde ik bijvoorbeeld nooit. Mijn vrouw voelt, weet, ziet, dat het okee is om een paard, een koe, een lama of een zebra te aaien. Bijna altijd vindt zo’n beest dat prima, dat zie je: hij blijft staan gaat met z’n staart wapperen. Soms pak ik al mijn moed bij elkaar en aai ik eens een pony; negen van de tien keer loopt het beest ongeïnteresseerd weg, met de staart tussen zijn benen.
‘Die beesten voelen gewoon, dat je bang bent,’ zegt mijn vrouw tegen me. Ze heeft gelijk. Tussen mij en de huisdieren ging het op den duur gelukkig wat beter.  
Ik geef ze nu zo af en toe te eten. Dwergschildpadden hebben we niet meer. Dus dat is makkelijk. Maar om nu de hond en de katten te eten te geven, daar heb ik nog steeds wat moeite mee. Die beesten zijn zo vreselijk ongeduldig. De katten, Boris en Prulletje, hebben ieder hun eigen bakje maar zodra het eerste schepje in één van de bakjes zit, springen ze allebei op het aanrecht, en eten ze samen uit dat ene bakje … Ik ben  denk ik ook niet streng genoeg ben voor die katten …. Ik zou ze van het aanrecht af moeten zwiepen.

Met Brutus, onze hond, is het probleem dat hij zo sterk is. Het is een bouvier en als hij bijvoorbeeld van enthousiasme tegen mij opspringt, val ik bijna om. En hij is altijd reuze enthousiast als hij zijn eten krijgt. Meestal houd ik me ternauwernood staande. Ik ben wel een paar keer omgevallen met als gevolg dat het hondenvoer door de hele keuken heen lag. Brutus vond dat helemaal geen probleem: hij kon hier van de vloer eten. 

maandag 15 december 2014

BIEB

Het is maandag, één uur in de middag en hartstikke druk voor de ingang van de bieb (= bibliotheek). De toegangsdeuren gaan weldra open. Op andere dagen opent de bieb om tien uur ’s ochtends. ’s Ochtends staan er ook wel wat mensen te wachten tot ze naar binnen mogen maar dat zijn er niet zo veel.
Nu, op deze maandag, staan er enkele tientallen mensen, bijna te trappelen van ongeduld om naar binnen te mogen. Wat de wachtenden vandaag extra onrustig maakt is het slechte weer: koud en nat.
Ik moet zelf ook nog tien minuten wachten. Op de bovenste verdieping van de bieb heb ik een werkruimte gereserveerd voor mij en de dertig jarige Poolse Irina. Ik geef Nederlandse les aan haar. Zij is er nog niet. Het is nog vroeg.

Helemaal vooraan,  staan, bijna tegen de deur aangeplakt, veel studentachtige types. Ze staan startklaar voor de race om de beste studeerplekjes op de vijfde en zesde verdieping.  
Natuurlijk zijn er ook behoorlijk wat mensen, die alleen maar een boek komen terugbrengen en een nieuw boek gaan lenen. Die staan meestal niet zo te dringen, die staan op enkele tientallen meters toe te kijken, wachten rustig af tot de deur opengaat en de grootste drukte weg is.
Voor sommige mensen, die hier staan te wachten is de bieb, in herfst en winter,  een uitkomst pur sang. Daklozen bijvoorbeeld, zij vinden hier warmte en onderdak, pakken nu hier eens een foldertje dan weer daar een boek. Ze lezen, kijken tv of computeren wat. De hele tijd op één plek ‘hangen’ mogen ze immers niet. Doen ze dat toch dan worden ze de bieb uitgestuurd. Daarom ook liften of roltrappen ze van de ene naar de andere verdieping, totdat het om zeven uur ’s avonds tijd wordt om wat te eten en naar de nachtopvang te gaan.

Dan zie ik Leen; hij ziet mij ook. We kennen elkaar van de sportschool en van het IFFR (het  internationale filmfestival van Rotterdam). Leen is een goed geconserveerde zeventiger. Vijfenzeventig jaar moet hij inmiddels zijn. Hij lijkt wel zestig; gebruinde huid, geen rimpeltje te zien, slank. We hebben een paar jaar samen op de sportschool gespind: … heel hard gefietst maar geen meter vooruitgekomen.  Leen is toen van de ene op de andere dag naar een andere sportschool gegaan, zonder afscheid te nemen. Dat vond ik wel een beetje lullig van hem…. dat zeg ik hem ook …. kan die ook bestwel inkomen.
Leen en ik hebben ook een paar jaar als vrijwilliger gewerkt voor het IFFR. We waren ‘zaalwacht’ , controleur van de toegangskaartjes. Dat gaat Leen in januari 2015 weer doen. Ik niet meer,  ... ik ga alleen nog maar naar films kijken.
Leen wil nog wel even aan me kwijt dat hij hier niet is gekomen om boeken te lenen. Zijn zoon heeft hem gevraagd wat boeken terug te brengen. Zelf is hij niet zo’n lezer.
‘Wat kom jij hier eigenlijk doen?’ vroeg hij aan mij.
‘Nou,’zeg ik,’ik geef Nederlandse les aan  …… aan haar.’ Ik wijs naar de kleine  Irina, die, geheel gekleed in het blauw, lachend komt aangelopen.
‘Zoooo, leuke vrouw!’ zegt Leen en hij verdwijnt  (wèèr zonder gedag te zeggen) met die grote groep de bieb in.

 Irina en ik geven elkaar een handje: ‘Altijd zó druk hier!’ zegt ze.

zondag 14 december 2014

NAAR BUITEN

Iwan belde ’s ochtends om tien uur bij me aan. Mijn vrouw sliep nog. Hij belde haar wakker. ‘Sorry,’ zei hij en bood me zijn sleutelbos aan ‘de verwarmingsmonteur komt vandaag.  Wil jij opendoen?’
‘Nou, Iwan ik wil best open doen hoor, àls ie belt, maar ik weet zeker, dat hij vandaag niet komt.  Het is zondag.
‘Neen, het is maandag’.
 ‘Neen, Iwan het is echt zondag.’
Toen keek hij voor de zekerheid maar even op zijn horloge en daar stond het: zondag 14 december.
‘Ja, verdomd, je hebt gelijk.’ Hij stopte zijn sleutelbos weer in zijn jaszak en ging, zoals hij het noemde ‘effe naar buiten’.

‘Effe naar buiten’ moet ik ook hoognodig eens. Het is een mooie dag. Blauwe lucht, wel een beetje koud. Ik ben een paar dagen binnen gebleven, na dat operatietje aan mijn pink. Het was ook steeds rotweer sindsdien. Eerlijk gezegd durfde ik ook niet naar buiten te gaan. Ik voelde me erg uit mijn evenwicht met die enorme hoeveelheid verband om mijn linkerpink (en dan ook nog eens in die mitella).
Ik weet bijna zeker dat ik ga vallen, als ik naar buiten ga. Bijvoorbeeld over ongelijk liggende stenen, een bananenschil, een plastic zak of over een uitstekende boomwortel.
Zaterdag probeerde ik te fantaseren, dat ik ergens liep, bijvoorbeeld langs de Rotte, dat is bij mij aan de overkant.  Heel wankel liep ik daar met die pink, nog steeds in die mitella. En toen stak er opeens een windje op en ‘woeps’ of beter gezegd ‘plons’ daar ging ik natuurlijk al: de Rotte in. Ja, ik val zo om in mijn situatie. Dus heb ik, gezien het bovenstaande, maar het  zekere voor het onzekere genomen en ben gewoon lekker thuis gebleven.
Vandaag is het zondag en heb ik  geen mitella meer om. Het is een mooie dag. Prachtig blauwe lucht; beetje koud. Hoe zal ik naar buiten gaan? Fietsen doe ik graag. Maar ik twijfel. Zou ik met mijn linkerhand (de zielige hand) mijn stuur wel stevig vast kunnen houden en, wat veel belangrijker is: zou ik ineens hard in de remmen kunnen knijpen? Wat gebeurt er als ik per ongeluk door een diepe kuil in de weg fiets? Dan schieten misschien wel spontaan alle hechtingen uit de wond.
Lopen is op dit moment toch het beste. Het is fijn om buiten te zijn na vierdagen binnen zitten. Wel koud. Links achter me hoor ik kort achter elkaar twee stevige klappen op het water: een zwanenechtpaar is geland op de Rotte en is alweer rustig aan het zwemmen.
Ik zie een wielrenner in professionele outfit, stevig doorstappen met zijn fietsje aan de hand; lekke band. Oh, wat afschuwelijk, denk ik. Gelukkig dat ik niet met de fiets gegaan ben, in die kou, met die hand en dan een lekke band ….
Het is, merk ik nu, toch eigenlijk wel een beetje te koud voor me om te wandelen. Mijn hele lichaam zit wel goed ingepakt, dat wel maar de vingers van mijn linkerhand worden veel te koud, die krijg ik door al dat verband niet in m’n handschoen gepropt. Ik ga maar weer gauw op huis aan

zaterdag 13 december 2014

KOOR

Niets zo ontspannend als zingen. Dat geloof ik graag als ik mijn vrouw en haar zangmaatjes bezig zie en hoor.’Het Koor’ zo noemen ze zich heel toepasselijk. Eens per maand komen ze bij elkaar. Bij toerbeurt: nu eens bij de een thuis, dan weer bij de ander. Godzijdank, mag ik wel zeggen. Vanavond zitten ze bij mij thuis. Het Koor zit in de woonkamer en ik schrijf dit stukkie in mijn werkkamer. Ook onze poes Thijs zit vanavond in mijn werkkamer. Wat heeft hij hier eigenlijk te zoeken? Teistert het gezang ook zijn oren? Hij staart tenminste met een diep wanhopige blik naar me terwijl het koor ‘Silent night’ zingt.

 Op deze zaterdagavond zingt Het Koor , allerlei zeer toepasselijke kerstliederen, van Happy Xmas van John Lennon tot Winter Wonderland van Bing Crosby (?).  De laatste jaren wordt het koor uitsluitend begeleid door één gitarist. Koen is die gitarist en zingt ook gewoon mee. Nou ja, gewoon, in feite heeft hij de mooiste zangstem. Hij heeft, wat in vocale kringen ‘een groot bereik’ wordt genoemd. Voor een man kan hij opmerkelijk hoog zingen.  Hij kan dus ook wel behoorlijk laag zingen maar dat is iets wat veel mannen wel kunnen.  Als er eens ergens een solo gezongen moet worden, dan wordt er altijd eerst naar Koen gekeken en die weigert vrijwel nooit. Nu zingt hij toevallig:  ‘Let it snow’.
Lea is de oprichtster van Het Koor. Jaren geleden. Misschien, inmiddels al twintig jaar geleden, vroeg ze aan mijn vrouw, Koen, Piet, Thea, Odiel en nog een paar, om gezellig liedjes te komen zingen bij haar thuis.
Het Koor zingt nu ’Jingle Bells’, een uiterst opgewekte, iets te luidruchtige versie. Lea, met haar oorpijnigende sopraangeluid is hierin iets te overheersend. Kater Thijs krijst en  springt naar de knop van de balkondeur in een poging om buiten te komen.
Piet was er helemaal in het begin bij. Een goede accordeonist. Zingen kon hij voor geen meter. Dat hoefde ook helemaal niet. Erg lang heeft hij niet meegespeeld, omdat hij, zoals hij het zelf uitdrukte ‘niet graag onder zijn niveau speelde’. Binnen Het Koor noemden ze hem een ‘kapsoneslijer’.
   
Diny, de violiste, kan redelijk zingen. Viool spelen kan zij absoluut niet. Zelf denkt ze, dat het net andersom is. Af en toe kondigt Diny aan, dat ze ‘slecht bij stem’ is: ‘Vanavond ga ik beslist niet zingen’, zegt ze dan, ‘vanavond speel ik alleen maar viool.’
‘Neeeeeeeee,’ schreeuw ik dan heel hard, in mezelf. Normaal  wordt er op zo’n avond gepraat, gelachen, gezongen. Allemaal best uit te houden. Ik kan er  bij lezen, tv kijken, stukkie schrijven… soms pak ik m’n mp3 speler en ga ik muziek liggen luisteren op m’n bed. Maar als Diny zegt dat ze de hele avond viool gaat spelen, ben ik weg, fiets naar de bioscoop en koop twee kaartjes om de hele avond onder de pannen te zijn.


Even goed luisteren … wat zingen ze ….. ‘We wish you a merry Christmas’ …  ik hoor mijn vrouw, de alt. Dit klinkt wel goed.

vrijdag 12 december 2014

ONTSLAG

Ze is een slimme vrouw, achter in de vijftig, gewerkt vanaf haar 16e, begonnen als thuishulp en opgeklommen tot psychiater. Haar werkgever is failliet gegaan. De vrouw is ontslagen en zit nu sinds een week thuis. Blijft lang in bed liggen. Pyjama houdt ze gewoon de hele dag aan. Ochtendjas er overheen. Gaat niet naar buiten.  De vrouw staat uren voor het raam; nu eens aan de voorkant dan weer aan de achterkant. Bij goed weer staat ze vaak op het balkon.  Getrouwd is de vrouw nooit. Wel samengewoond met een vriend. Was te benauwend. Ze woont toch liever alleen.
Poetsen doet ze niet meer. Geen zin. Spullen verplaatsen wel. Alle planten zet ze op het balkon. Het zijn er veel. Ze kan er zelf nauwelijks nog bij.

De kussens van het bankstel, haar bed en haar matras, gooit ze het raam uit, op het kleine stukje openbaar groen daar beneden. Het is halverwege de nacht. Van het geluid van vallende kussens zal niemand wakker worden. Maar wel van de afgrijselijke schreeuw, die de vrouw daarop laat volgen.
Met de decoupeerzaag zaagt ze vervolgens haar bed, het bankstel en de salontafel in kleine stukken. Met haar arm schuift ze het glaswerk uit het dressoir en uit de keukenkastjes. Het valt in vele scherven uiteen. Met het serviesgoed jongleert ze even waarna het met een klap kapot laat vallen. Foto’s, ‘belangrijke’ papieren, schoenen, kleren worden allemaal uit de kasten gehaald en uit het raam gemikt … de stevige wind neemt ‘belangrijke papieren’ en lichte kleding mee. Haar gruwelijke schreeuw snijdt door merg en been.
De vrouw trekt schilderijen en familiefoto’s van de muren. Die wanddecoraties kiepert ze linea recta het raam uit. Koelkast, oven, tv zijn haar te zwaar. Daarvoor vraagt ze wel een buurman, later. Pc,tv,dvd en telefoon, gooit ze nu meteen over boord. Daar achteraan gaat al het gezaagde hout.
Langzamerhand ontwaken de buren. Zij zien de troep in hun groen.
De vrouw is aan andere kant van het huis bezig. Ze kiepert de kamerplanten van haar balkon de tuin beneden in. De buren van die tuin zijn weg. Overwinteren in Griekenland. Zijn voorlopig nog niet terug. Alle planten liggen beneden. De vrouw pakt de spade uit haar berging. Al haar kamerplanten geeft ze een mooi plekje geven in die tuin.
Net als ze klaar is komen twee mannen in fluorescerende kleding de vrouw tegemoet. Achter de mannen staat een gele ambulance, met de zwaailichten aan. De mannen schrikken van haar helse schreeuw.
‘Bent u mevrouw van der Loop?’ vraagt een van de mannen.
Ze kijkt de man verslagen aan en gromt naar hem.
Buren zijn naar buiten gekomen om te kijken naar hun buurvrouw.
‘Moet u niet even een warme jas aantrekken?’vraagt een van de mannen.
Weer antwoordt ze alleen grommend. De vrouw is geknakt.
Andere buren zijn binnen gebleven; sommigen staan door het raam naar hun buurvrouw te gluren vanachter het gordijn.
‘Geeft u me maar een arm, mevrouw.’

Ze gromt, loopt door en stapt in de voor haar klaarstaande ambulance.