We wandelen langs de
vijver in het park, niet ver van het verpleeghuis. Dana, Fred, mijn vrouw en ik
zijn even bij Bettie geweest. We moesten er even uit; gaan zo weer even terug.
Een zwanenpaar dobbert ontspannen bijna in het midden van het water. Dichter
bij de kant zwemt een stel eenden onze kant op, bedelend om een stukje van ons
brood.
Mijn allerliefste schoonzus
Bettie, achtentachtig jaar oud, ligt daar op haar dood te wachten. Vier weken
geleden kreeg ze thuis een herseninfarct en sindsdien is ze niet meer bij
kennis geweest. Ze heeft eerst ruim twee weken in het katholieke Sint Joostziekenhuis
in Breda gelegen.
Bettie had ons de laatste
jaren duidelijk gemaakt, dat ze beslist niet als een kasplantje wilde leven.
Daarom had ze ook altijd het ‘niet reanimeren’-pasje bij zich. Euthanasie had
ze niks voor geregeld; vond ze te veel gedoe.
Haar kinderen en
kleinkinderen wilden de specialist spreken. Ze vroegen hem haar medicatie
langzaam af te bouwen. In het ziekenhuis
deed ze zo af en toe nog wel een oog open, slaakte soms een kreet of sloeg ongecontroleerd
met haar linkerarm, haar rechterarm is na het infarct lam. Natuurlijk bleef die
roomse ziekenhuisarts haar gewoon volstoppen met medicijnen. Nu, sinds ruim
twee weken dus ligt ze in dit verpleeghuis aan de vijver.
Het is een zonnige
windstille dag. Dana (61), de dochter
van Bettie, stampt hard op het gras en jaagt met een rauwe kreet de bedelende
eenden weg. Half zwemmend, half fladderend, maken de eenden dat ze weg komen. Dana
is ontzettend gefrustreerd over de situatie van haar moeder.
‘Waarom is mama nou
verdomme tòch nog dat kasplantje geworden.’
Samen met Fred (56),
Bettie’s zoon, Dana en mijn vrouw (66), bezoek in hier mijn lieve oude
schoonzus.
Mijn vrouw ziet dat de vitaliteit
verdwijnt uit het ene oog dat Bettie heel soms opent. Eerst leek dat oog nog te
stralen, nu kijkt het hopeloos en lijkt het te roepen om hulp. Sinds twee dagen
eet ze niet meer. Ze drinkt ook steeds moeilijker: haar drinken moet verdikt
worden anders krijgt ze het niet doorgeslikt.
Zeggen doet ze niet veel
maar als ze wat zegt is ze tweetalig: Nederlands en Indonesisch, haar tweede
moedertaal. In Nederlands Indië (nu dus Indonesië) is ze geboren. Daar heeft ze
ruim dertig jaar gewoond. Is er getrouwd en heeft er twee kinderen gekregen: Fred en Dana.
Mijn andere schoonzus,
Dicky (87), is ook in Nederlands Indië geboren.
Net als mijn vrouw trouwens. Dicky is erg fragile en slecht ter been. Ze is vanzelf
heel erg bezorgd, ongerust, over de toestand van Bettie, ze wil alles weten. Logisch.
Elke avond, stipt om half acht, belt Dicky mijn vrouw op, om bijgepraat te
worden. Naar het verpleeghuis reizen is onmogelijk voor haar. Dicky woont in
Alkmaar. Mijn vrouw vertelt haar dan alles wat ze weet over Bettie: wat ze zelf
ervaren heeft, als ze bij haar op bezoek is geweest of wat ze heeft gelezen in de
vrijwel dagelijks verschijnende Bettie-update-mail, die Dana schrijft en rondstuurt.
Wat het ziekenhuis verzuimde,
doet dit verpleeghuis gelukkig wel: het bouwt de medicatie af. We hopen met elkaar, dat dit door Bettie zelf
zo verfoeide kasplantjesbestaan, zo snel mogelijk ophoudt. Met z’n vieren gaan
we nog even bij de mooie oude dame kijken, gedag zeggen, zachtjes in haar hand
knijpen, arm strelen, kusjes geven op d’r wang, neuzen, aaien over haar ‘bolletje’, d’r haar een
beetje in model doen.
Ja, je kan nooit weten,
misschien is het wel de laatste keer.