Vandaag is de eerste
werkbeurt van het seizoen op het volkstuincomplex waar mijn vrouw en ik een huisje
hebben en een tuintje huren. Tien zaterdagen per jaar (tussen half april en
half oktober) moet er door een van ons drie uren gewerkt worden. Dertig uren per
jaar dus. De bedoeling van die werkbeurten is dat het complex er weer wat fraaier
uit komt te zien. Door een groep, met doorgaans evenveel vrouwen als mannen
wordt driftig gesnoeid, geschoffeld, geveegd, geschuurd, geverfd, gemaaid,
geharkt, gezaagd, gegraven, gesjouwd, gebaggerd en opgeruimd.
De werkbeurten zijn van
tien uur tot één uur. Om half twaalf krijgen de noeste werkers koffie en om
precies kwart voor twaalf lopen de ‘opzichters’ alweer nerveus langs de
koffiedrinkers, klappen in hun handen en
roepen dat het ‘de hoogste tijd’ is om weer aan de slag te gaan. Net echt werk.
Beetje eng soms.
Tegen tienen arriveer ik op
het tuincomplex. Al het benodigde materiaal staat al in de starthouding:
kruiwagens, scheppen, vuilnisbakzakken, schoffels, harken, snoeischaren, heggenscharen,
grasmaaiers, zagen, bijlen, bezems, ladders en een zeis. Ik stal mijn fiets in
mijn eigen tuin, trek een paar andere schoenen aan en neem een stel
werkhandschoenen mee. Willem deelt altijd de taken van de dag uit. Dus ik loop
op hem af en zonder dat ik hem wat hoef te vragen, zegt hij, dat ik de border,
vlak bij mijn eigen huisje moet schoonmaken. Even verderop staat een stel hinderlijk hoog
uitgegroeide struiken, die moet ik snoeien. ‘Ik kom je zo wel even laten zien,
wat ik bedoel,’ zegt Willem.
Ik begin vrolijk met de makkelijkste
taak: een beetje schoonmaken: schoffelen, dooie bladeren, takken opruimen, harken
…. werk waarbij ik spontaan en heel rielekst ‘in een groen, groen, groen, groen knollen-,
knollenland’ begin te fluiten. Als ik Willem zie aankomen, stop ik even spontaan
met fluiten als ik ermee begon.
‘Ja,’ zegt Willen,’die
andere taak is toch eigenlijk wat belangrijker. Kom maar mee, dan zal ik je
laten zien.’ We lopen naar een vervaarlijk ogende vuurdoorn, die vlak naast het
pad loopt. Door zijn takken wordt een stuk elektriciteitskabel, die op circa
drie meter boven de grond gespannen is, helemaal ingekapseld. De klus is om voorzichtig de takken van die
struik te snoeien tot een halve meter onder die kabel. ‘Ga maar naar Hein,’
zegt Willem,’die weet wel welke snoeischaar je nodig hebt.’
Als ik de naam Hein hoor,
krijg ik al gelijk de kriebels. Materiaalman Hein is ongetwijfeld een bijzonder
kundig technicus. Hij gedraagt zich in zijn materialenhokje sowieso als de
beste van de hele wereld. En passant geeft hij anderen het gevoel dat ze te stom
zijn om voor de duvel te dansen. Hij doet dat satanisch glimlachend, met een
sterke sadistische inslag.
Na door Hein fijntjes vernederd
te zijn (ik wist niet door welk gaatje
van de snoeischaar ik een touwtje moest
halen, zegt Hein: ’als je dat al niet eens weet, kan je maar beter gaan
pingpongen.’).
Goed. De vuurdoorn dus.
Dat is een van de meest agressieve struiken die ik ken. Hij heeft prachtig rode
bloemetjes maar zijn doornen zijn talrijk, krachtig en scherp. Bloederige
krassen kerfde die kutstruik op mijn handen en armen. Winkelhaken in mijn
kleding. Dat is op zich niet zo’n probleem, want ik ben wel zo slim om wanneer ik
klus, afdankertjes te dragen. Het is echt een klote klus. Even voor één uur ben
ik ermee klaar.
Die snoeischaar moet weer
terug naar Hein. Balen! Gelukkig heeft hij een nieuw slachtoffer gevonden om
zijn sadistische praktijken op bot te vieren. Vliegensvlug leg ik die
snoeischaar in een hoekje van zijn materiaalhok en maak me snel uit de voeten.
De eerste werkbeurt zit er
op.