Kwart voor zes al klaarwakker. Ik word wakker van mijn eigen stem:
‘Gatverdamme! Lauw bier! Stond er godverdomme niks koud, trut?!’
Stilte.
‘Dit krijg ik niet door mijn keel. Zuip het zelf maar op. Pak aan die paardenzeik.’
Stilte.
Dan zie ik dat er geen lauwe bier is. Al helemaal geen 'trut', die laatste one-night-stand die ik had. ,
Dat heb ik liggen dromen. Heb ik wel meer de laatste tijd. Lig ik half te maffen en te kissebissen. Het eindigt er meestal mee dat ik te keer ga tegen iemand die in geen velden of wegen te bekennen is.
Echt wakker worden gaat vadaag niet meer lukken. Zuipen helpt misschien een handje. Ik ga naar de kroeg. Voor ijskoud bier. Ik loop met gebogen hoofd maar mij ontgaat niets: twee veel te dikke mensen, ooooh ... besiassers. Een vrouw en een man, zij laten twee kuttemlikkertjes uit. Ieder één. Die dikkertjes weten niet dat ik ze in de gaten houd met die akelige poepertjes van ze aan de lijn.
Zou er nog één hondenbaasje of -vrouwtje in het land zijn dat een klein plastic zakje voor de stront meeneemt? Zij kijken schichtig in het rond. Heeft iemand het heeft zien gebeuren. Zo ja, dan gaan ze pakken. Ik ga ze niet verlinken. Die zielepieten. Een piepklein beetje bukken kunnen ze al niet.
Ik ga de kroeg in. Neem een koude kopstoot. Om te beginnen. In tien seconden knal ik die naar binnen. Om kwart over tien pas.
De barman kent me. Ik hem ook: Bert. Ik neem normaal altijd ’n espressootje. Alleen vandaag effe niet. Ik heb er de klere in, vandaar. Dacht Bert wel. Had hij goed gezien.
'Gaat het verder wel goed met je?'
‘Nee Bert. Zou ik hier effe een tukkie kunnen doen? Ik ben helemaal òp.'
Dat gaat niet gebeuren, jongen, dit is een café. Geen bed and breakfast, sorry..
Ja, daar kan ik wel in komen. Dan zoek ik mijn eigen bedje
maar op.
Dat vond Bert een beter idee. 'Die kopstoot hebbie van mij', zegt hij.
Ik geef je wel een gooi.
Staat het bier koud?'