Een dier schijnt te helpen
tegen eenzaamheid.
Vòòr mijn dertiende heb ik
me nooit eenzaam gevoeld. Ik woonde toen in Spangen, Rotterdam West en had
volop vrienden, René, Tom, Cees, Arie, Anton, Ger, Ferdinand, Sjaak. De meesten
zaten bij mij in de klas of woonden vlak bij mij. We voetbalden, visten, deden
bussie-trap en belletje trekken, honkbalden, knikkerden en nog veel meer. Ik had
niet eens genoeg tijd voor al die leuke dingen. Na de lagere school gingen mijn
vrienden en ik allemaal naar andere scholen. Ik ging naar de hbs maar onze vriendengroep bleef intact.
Toen ik net dertien was, verhuisden we van Spangen naar een grotere nieuwbouwwoning
op Zuid. Een paar weken vòòr de verhuizing moest ik al naar mijn nieuwe school
op Zuid. Van Spangen, eerst met de tram en dan nog twee bussen. Door de
Maastunnel. Ik werd in klas 2b gezet. Tussen 35 jongens van mijn leeftijd zat
ik. Ik kon geen contact met ze maken.
Initiatiefloos was ik. Ik schrok en klapte dicht als er wat tegen me gezegd
werd.
Na school ga ik met één
bus naar het nieuwe huis. Tegelijk met mij stapt een meisje in, een paar jaar
ouder dan ik. Na een paar haltes kijkt ze plotseling naar me om en glimlacht. Ik
bloos en kijk vlug naar buiten, doe net alsof ik haar glimlach niet heb gezien.
We moeten er alle twee bij dezelfde halte uit. Ik loop zo vlug mogelijk bij
haar weg, wat nog niet meevalt met die zware tas vol boeken.
Er woonden geen jongens
van mijn leeftijd in onze nieuwe straat. Daar was ik absoluut niet rouwig om. Ik
kon mijn oude vriendenclub maar niet vergeten, hoewel ik nooit een van de
jongens zag. Ik isoleerde mezelf en
masturbeerde me suf. Afgrijselijk eenzaam voelde ik me. Maar op geen enkel
moment kwam in mij het verlangen op naar een dier. Als ik nu aan die tijd
terugdenk, kan ik me maar één dier voorstellen, dat me toen een lol had kunnen
doen: een hyena, een hongerige hyena, die me besprong en mijn strot afbeet. Alles
gelijk voorbij.
Op mijn zestiende kreeg ik
toch nog een vriend. Klasgenoot Jan. Hij woonde om de hoek. We gingen samen
naar school, naar de bios, de disco en …. we spijbelden. Mijn schoolprestaties
gingen snel bergafwaarts. Mijn moeder wilde dat ik niet meer met Jan omging.
Hij had een slechte invloed op mij. Jan verdween uit mijn leven. Wederom was er
eenzaamheid. Maar alleen was ik beslist niet. Ik was de oudste zoon in ons grote
gezin: met vader, moeder, drie zusjes en drie jonge broertjes. Mijn vader was een zeeman en vrijwel nooit
thuis.
Nooit heb ik de aandrang
gevoeld om met een dier mijn eenzaamheid te verdrijven. Ik ging, om mijn zinnen
te verzetten, keihard werken voor
school. Ik had nog wat in te halen. Verder nam ik mijn moeder werk uit handen
door boodschappen te doen, te stofzuigen. Ook door als grote broer met mijn
kleine broertjes bezig te zijn. Spelen, zwemmen, voetballen en wat dies meer
zij. De tijd leek zo wat minder traag te verstrijken. Deze eenzame periode duurde tot mijn negentiende, toen ik
Carole leerde kennen, die lieve schat. Daarna zou het leven er heel anders uit gaan zien. Want na de tamelijk impulsieve aanschaf van een hond, drie poesjes en twee waterschildpadden, kreeg eenzaamheid bij mij geen kans meer.